ECLI:NL:CBB:2014:220

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
AWB 12/285
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen VOF [naam 1] en [naam 2] en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De staatssecretaris had bij besluit van 1 juli 2011 de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Na een bezwaarprocedure heeft de staatssecretaris het primaire besluit herroepen en een nieuw besluit genomen, maar appellante was het niet eens met de opgelegde korting op de toeslag. De zaak kwam uiteindelijk voor het College, waar appellante aanvoerde dat de korting ten onrechte was opgelegd, omdat de staatssecretaris haar niet op de juiste wijze had geïnformeerd over de mogelijkheid om de opgegeven oppervlaktes van de percelen bij te stellen. De staatssecretaris daarentegen stelde dat appellante bewust een grotere oppervlakte had opgegeven en dat zij voldoende gelegenheid had gekregen om haar gegevens te corrigeren. Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de opgave bij appellante lag en dat de staatssecretaris geen fout had gemaakt. Het beroep tegen het tweede besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het derde besluit ongegrond werd verklaard. Het College veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan appellante, vastgesteld op €487,-, en vergoedde het griffierecht van €310,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/285
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2014 in de zaak tussen

VOF [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante,(gemachtigde: J.A. Rietveld)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G.A. Dictus)

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 18 januari 2012 (besluit 1) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 7 februari 2012 (besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit herroepen in die zin dat de geconstateerde oppervlaktes van enkele percelen zijn aangepast. Hierbij heeft verweerder besluit 1 ingetrokken en bepaald dat besluit 2 hiervoor in de plaats treed.
Appellante heeft bij brief van 2 maart 2012 tegen besluit 2 beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 december 2013 (besluit 3) heeft verweerder besluit 2 heroverwogen en het bezwaar van appellante (opnieuw) gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij brief van 23 december 2013 heeft appellante nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014. Partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft besluit 2 gewijzigd bij besluit 3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, richt het beroep zich van rechtswege mede tegen besluit 3, nu verweerder daarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep. Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven dat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen besluit 2, behalve ten aanzien van de door verweerder toegekende proceskosten. Dit betekent dat alleen het beroep tegen besluit 3 door het College inhoudelijk zal worden beoordeeld.
2.
Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2010 om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor 58 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 384.49 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag vastgesteld op € 88.059,38, na aftrek van een (extra) korting van € 11.015,64 in verband met een afwijking in de oppervlakte van 13.28 ha. Bij besluit 2 is de afwijking lager vastgesteld hetgeen heeft geleid tot een (lager) kortingsbedrag van € 4.977,75 en toekenning aan appellante van een bedrag van € 93.695,63.
Bij besluit 3 heeft verweerder besloten de percelen met volgnummers 3 tot en met 10, 15, 45, 46 en 52 tot en met 58, die verweerder eerder niet subsidiabel had geacht omdat het om bermen zou gaan, alsnog mee te nemen bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag. Dit heeft geleid tot een (nog) lagere afgekeurde oppervlakte, te weten 5.02 ha, en een kortingsbedrag van € 4.164,96.
3.
In geschil is thans nog of verweerder, in verband met de geconstateerde afwijking bij de vaststelling van de oppervlakte van de percelen met volgnummers 13, 28, 39 tot en met 41 en 51 (de percelen), de (extra) korting aan appellante heeft kunnen opleggen.
4. Appellante stelt dat deze korting ten onrechte is opgelegd. De afwijking is ontstaan doordat verweerder de percelen heeft aangepast als gevolg van voortschrijdende inzichten. Dat kan appellante niet verweten worden. Verweerder heeft appellante niet op deugdelijke wijze in de gelegenheid gesteld de opgegeven oppervlakte van de percelen bij te stellen door middel van de zogenoemde “e-bop”-brief. Op 29 november 2010 heeft verweerder aan appellante een brief verzonden waarin was meegedeeld dat zij tot en met 14 december 2010 in de gelegenheid werd gesteld de door haar opgegeven percelen naar beneden bij te stellen. In deze brief stond evenwel duidelijk dat ook de gemachtigde deze brief zou krijgen, waar appellante dan ook van uit is gegaan. De gemachtigde van appellante heeft deze brief echter nooit ontvangen en door deze miscommunicatie van verweerder heeft appellante abusievelijk geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om oppervlaktes bij te stellen. De extra korting had niet opgelegd kunnen worden nu er sprake is van een kennelijke fout aan de zijde van verweerder.
5.
Verweerder meent dat appellante terecht een korting is opgelegd. Appellante heeft bewust een grotere oppervlakte opgegeven. Zij kon dit immers alleen doen door middel van vermelding van de reden van de oppervlakteoverschrijding. Verweerder heeft deze overschrijdingen beoordeeld en appellante in het kader van de zogenoemde “e-bop”-brief in de gelegenheid gesteld haar perceelsgegevens te controleren en te corrigeren om een korting te voorkomen. Appellante kon daarbij de nieuwe referentiepercelen en de door haar opgegeven gewaspercelen tezamen met de bijbehorende oppervlaktes raadplegen. De “e-bop” brief van 29 november 2010 is alleen aan appellante toegezonden omdat zij aan de gemachtigde alleen een machtiging heeft verleend voor de periode 1 april 2010 tot en met 15 mei 2010. Op het moment van verzending van de brief was er derhalve geen sprake van een gemachtigde. Los daarvan is het de verantwoordelijkheid van appellante zelf om zorg te dragen voor een juiste opgave en bijstelling van de percelen. Nu de brief in ieder geval aan appellante is verzonden is zij in de gelegenheid geweest de percelen bij te stellen. Dat zij dit heeft nagelaten moet voor haar rekening blijven. Er is geen sprake van een fout aan de zijde van verweerder.
6.
Het College komt tot de volgende beoordeling.
6.1 Vast staat dat appellante de brief van 29 november 2010 (de zogemaande “e-bop” brief) heeft ontvangen. In deze brief staat de zin:
“Als u iemand heeft gemachtigd om voor u zaken te doen in mijn dossier, dan hebben wij deze gemachtigde ook een brief gestuurd.”
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het verzenden van deze brief sprake was van een verleende machtiging aan J.A. Rietveld door appellante. Zoals door de gemachtigde van appellante zelf is gesteld was er immers een machtiging verleend voor de periode tot 15 mei 2010. Het moge zo zijn dat de gemachtigde en appellante er van uit gingen dat deze machtiging voor het hele jaar zou gelden; voor verweerder was dit in ieder geval niet kenbaar. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat verweerder een fout heeft gemaakt door de brief alleen aan appellante te verzenden.
6.2
Afgezien hiervan is het College van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de opgave van de percelen, ook het eventueel bijstellen van de oppervlaktes, bij appellante ligt. Dat wordt niet anders indien appellante voor het indienen van bezwaar of beroep een gemachtigde heeft ingeschakeld. In dat geval mag van appellante worden verwacht dat zij contact opneemt met haar gemachtigde, zodat deze zorg kan dragen voor het bijstellen van de percelen. Dat zij dit heeft nagelaten moet voor haar rekening en risico blijven.
6.3
Appellante heeft in de (resterende) gronden van het beroep niet gesteld dat verweerder in besluit 3 van onjuiste oppervlaktes is uitgegaan. Dat betekent dat van de juistheid van deze herziene beslissing op het bezwaar kan worden uitgegaan. Het beroep tegen besluit 3 is ongegrond.
7. Nu verweerder hangende het beroep gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met deze beroepsprocedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht). De kosten van de bezwaarprocedure zijn reeds door verweerder vergoed. Ook heeft verweerder wettelijke rente betaald over de nabetaalde bedrijfstoeslag. Voor meer of andere vergoedingen aan appellante ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€487,- ;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van €310,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2014.
w.g. C.J. Waterbolk de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.