ECLI:NL:CBB:2014:210

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB 12/277
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslagrechten op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de vraag naar overmacht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 maart 2014, in de zaak met nummer AWB 12/277, staat de toekenning van toeslagrechten aan een appellant centraal. De appellant, een landbouwer die slachtpremie ontving voor runderen en kalveren, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die zijn toeslagrechten had geregistreerd per 15 mei 2010 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellant betwistte de hoogte van de toegekende toeslagrechten, die hij te laag vond vastgesteld, en voerde aan dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met slachtpremies voor kalveren die in 2008 waren geslacht.

Het College overweegt dat de waarde van de toeslagrechten wordt vastgesteld op basis van een berekeningswijze die in de Regeling is vastgelegd. De appellant had een aanvraag ingediend voor toeslagrechten, maar verweerder had de slachtpremie voor de 608 kalveren die in 2008 waren geslacht niet meegenomen in de berekening. De appellant stelde dat het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren (PVE) ten onrechte niet had beslist op zijn aanvraag voor slachtpremie, maar het College concludeert dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het PVE, waardoor dit in rechte vaststaat.

Daarnaast beroept de appellant zich op overmacht, omdat hij zijn bedrijf in 2008 had verplaatst en vertraging had ondervonden. Het College oordeelt dat de appellant niet tijdig de benodigde gegevens had ingediend om een beroep te doen op overmacht, en dat de vertraging bij de verhuizing tot de normale bedrijfsrisico's behoort. Het College concludeert dat verweerder terecht de referentiejaren heeft gehanteerd bij de vaststelling van de toeslagrechten.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep van de appellant ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/277
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Verduijn).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de toeslagrechten van appellant geregistreerd per 15 mei 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 19 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 2]. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant is een landbouwer die slachtpremie ontving voor volwassen runderen en kalveren. Vanwege de wijziging van het systeem van inkomenssteun aan landbouwers waarbij de slachtpremieregeling per 15 mei 2010 is geïntegreerd in de bedrijfstoeslagregeling, heeft appellant op 16 maart 2010 een aanvraag om toekenning van toeslagrechten ingediend. In dit geding staat de vraag centraal of verweerder terecht 5,21 toeslagrechten aan appellant heeft toegekend met een totale waarde van € 21.556,55.
2.1
Op grond van een in bijlage 4 van de Regeling vastgestelde berekeningswijze wordt de waarde van de toeslagrechten vastgesteld. Volgens deze berekeningswijze worden de bedragen die beschikbaar waren voor de slachtpremie verdeeld over de landbouwers naar evenredigheid van de steun die deze landbouwers in het kader van de slachtpremie hebben ontvangen gedurende de door verweerder vastgestelde referentieperioden. Als referentieperiode voor volwassen runderen gelden de jaren 2007 en 2008 en voor kalveren de jaren 2006 tot en met 2008.
2.2
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Regeling kunnen landbouwers een beroep doen op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden indien hun productie gedurende een of meer relevante referentiejaren is verminderd, hetgeen er rechtstreeks toe heeft geleid dat de ontvangen directe betalingen in enig jaar van de relevante periode met meer dan € 500,-- zijn verminderd. In dat geval wijst de minister de toeslagrechten van de landbouwer toe op basis van referentiejaren als bedoeld in bijlage 4, waarvan de productie niet is beïnvloed door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. De landbouwer die een beroep wil doen op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden moet de benodigde gegevens op grond van artikel 55b, eerste en zesde lid, van de Regeling vóór 15 mei 2010 bij verweerder indienen.
3.1
Appellant voert aan dat verweerder de waarde van zijn toeslagrechten te laag heeft vastgesteld. In de eerste plaats stelt appellant dat verweerder de slachtpremie voor 608 kalveren die zijn geslacht in 2008 ten onrechte niet heeft betrokken in de berekening van de toeslagrechten. Weliswaar zijn die dieren op een nieuw UBN van appellant geregistreerd, maar hiervoor gold de deelnamemelding voor de slachtpremieregeling die hij in het jaar 2000 heeft gedaan voor zijn eerste UBN. Het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren (PVE) heeft volgens appellant ten onrechte tot op heden niet beslist op de aanvraag om uitbetaling van slachtpremie voor deze in 2008 geslachte kalveren met als gevolg dat deze dieren ten onrechte niet zijn betrokken bij de omrekening naar toeslagrechten. De brief van het PVE van 19 maart 2010 kan volgens appellant niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden. Appellant heeft deze brief opgevat als een bevestiging dat premiejaar 2009 zal worden uitbetaald, waarvoor hij op 25 juni 2010 een definitieve beslissingsbrief heeft ontvangen, en als een bevestiging dat het PVE wat betreft het premiejaar 2008 de 608 dieren zou trachten te traceren en te beoordelen op premiewaardigheid om vervolgens het resultaat hiervan aan verweerder voor te leggen. Anders dan het PVE stelt, staat volgens appellant Europese regelgeving er niet aan in de weg dat voor deze dieren alsnog slachtpremie wordt toegekend.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de vaststelling van appellants toeslagrechten het totaal aantal geconstateerde runderen jonger dan 8 maanden waarvoor hij in de referentiejaren slachtpremiebetalingen heeft ontvangen, bepalend is op grond van artikel 130, eerste lid, sub b, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Het PVE heeft in 2007 1095 en in 2008 geen kalveren geconstateerd. Anders dan appellant stelt, heeft het PVE in de brief van 19 maart 2010 een besluit genomen over de uitbetaling van slachtpremie voor de betreffende 608 kalveren, waarbij is beslist dat voor die dieren geen uitbetaling meer kan plaatsvinden, aldus verweerder. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte vaststaat. Verweerder diende hiervan bij de vaststelling van de toeslagrechten dan ook uit te gaan.
3.3
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant voor het referentiejaar 2008 geen slachtpremiebetalingen voor kalveren heeft ontvangen. Met andere woorden: er zijn door het PVE in dat jaar geen dieren geconstateerd. Nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellant niet tegen het uitblijven van slachtpremiebetalingen over 2008 in rechte is opgekomen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder bij de berekening van de waarde van de toeslagrechten van appellant terecht is uitgegaan van het aantal in de referentiejaren geconstateerde dieren. Daartoe overweegt het College als volgt.
De brief van 19 maart 2010 van PVE aan appellant, die blijkens de aanhef betreft ‘Regeling slachtpremie kalveren’, vermeldt dat is besloten de premie over 2009 alsnog uit te betalen. Vervolgens bevat deze brief de volgende alinea:
“Onlangs werd ik door Alpuro benaderd dat ook in december 2008 al kalveren waren geslacht waarvoor geen premie is betaald. Deze slachtingen zijn bij ons niet eerder ter sprake gebracht en kunnen helaas ook niet meer worden uitbetaald. […]”
Nu de geciteerde alinea een mededeling bevat die is gericht op het rechtsgevolg dat appellant voor het jaar 2008 geen aanspraak heeft op slachtpremie, bevat de brief een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen dit besluit hebben appellant of zijn opvolgende gemachtigden geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte is komen vast te staan. Voor zover appellant door het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule onder deze brief, wat betreft de juridische status daarvan, al op het verkeerde been is gezet, kan dat niet tot een andere conclusie leiden omdat het uitblijven in 2009 van uitbetaling van slachtpremie over het jaar 2008, in combinatie met de inhoud van de brief van 19 maart 2010 alsmede het niet ontvangen van een definitieve beslissingsbrief zoals door hem wel voor het premiejaar 2009 werd ontvangen, appellant aanleiding hadden moeten geven om tegen het niet tijdig beslissen op zijn veronderstelde aanvraag om slachtpremie 2008 in rechte op te komen. Vanwege het ruime tijdsverloop sindsdien is dit, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, thans niet meer mogelijk.
4.1
Appellant beroept zich daarnaast op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Hij heeft zijn bedrijf verplaatst naar een nieuwe locatie in 2008. De verhuizing naar het nieuwe bedrijf ondervond echter vertraging. Appellant wilde daarom nog een koppel kalveren opzetten op de oude locatie. Dit zou echter betekenen dat hij de locatie langer in gebruik zou houden dan was overeengekomen met de opvolgend eigenaar van de locatie en hiervoor gaf laatstgenoemde geen toestemming. Dit resulteerde in een koppel minder kalveren in 2007. Verweerder had daarom dat referentiejaar buiten beschouwing moeten laten bij de vaststelling van appellants toeslagrechten.
4.2.1
Het College overweegt dat appellant voor een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, ten einde het referentiejaar 2007 buiten beschouwing te laten, op grond van het bepaalde in artikel 55b, eerste en zesde lid, van de Regeling de benodigde gegevens vóór 15 mei 2010 bij verweerder had moeten indienen. Nu hij pas in zijn bezwaarschrift van
8 juni 2011 melding heeft gedaan van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan zijn beroep hierop reeds daarom niet slagen.
4.2.2
Ten overvloede overweegt het College dat geenszins vaststaat dat appellant een geslaagd beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden zou hebben kunnen doen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. Kg, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen zo worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. In artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 worden naast de overmacht ook bijzondere omstandigheden genoemd. In genoemde bepaling worden enkele voorbeelden gegeven, die daaronder kunnen vallen. Die voorbeelden laten zien, dat het moet gaan om omstandigheden van een zodanige ernst dat een normale voortzetting van de bedrijfsvoering daardoor feitelijk wordt uitgesloten. Dat appellant vertraging heeft ondervonden bij de verplaatsing van zijn bedrijf behoort tot de normale bedrijfsrisico’s en kan niet als overmacht of een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd.
4.2.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij de vaststelling van appellants toeslagrechten terecht is uitgegaan van de referentiejaren 2006 tot en met 2008 voor kalveren en 2007 en 2008 voor volwassen runderen.
5.
Tot slot overweegt het College dat de stelling van appellant dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging, niet kan slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van artikel 3:4 van de Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels en de Regeling gehouden de toeslagrechten van appellant vast te stellen uitgaande van de geconstateerde dieren en geldende referentiejaren.
Appellant beroept zich daarnaast op strijd met het motiveringsbeginsel, maar hij licht dit niet toe. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, nu de gronden waarop dat besluit berust zijn weergegeven, en die gronden de beslissing kunnen dragen.
6. Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld