ECLI:NL:CBB:2014:209

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB 12/655
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen investeringsheffing voor schapenhouderij en compensatieverzoek

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schapenhouder en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een schapenhouder, had bezwaar gemaakt tegen een heffing van € 683,50 die hem was opgelegd op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Deze heffing was het gevolg van de verplichting tot individuele registratie van schapen en geiten, die per 1 januari 2010 was ingevoerd. De appellant had in zijn Gecombineerde opgave voor 2010 niet aangegeven dat hij in aanmerking wilde komen voor compensatie voor deze kosten, wat leidde tot de opgelegde heffing.

De appellant voerde aan dat hij door een ernstig auto-ongeval niet in staat was om de aanvraag voor compensatie correct in te vullen, en dat zijn zoon deze taak had overgenomen. Hij stelde dat dit een geval van overmacht was en dat hij gelijk behandeld moest worden met andere schapenhouders die wel voor compensatie in aanmerking kwamen. Het College overwoog dat de appellant op de peildatum meer dan 100 schapen hield en dat de heffing op goede gronden was opgelegd. Het College benadrukte dat de compensatie niet aan de orde was in deze procedure, aangezien het beroep zich richtte op de beslissing over de investeringsheffing.

Uiteindelijk concludeerde het College dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/655
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuipers).

Procesverloop

Bij besluit (factuur) van 9 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren (de Regeling) voor het jaar 2010 een heffing van € 683,50 opgelegd.
Bij besluit van 25 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Per 1 januari 2010 is de op Verordening (EG) nr. 21/2004 gebaseerde verplichting tot individuele registratie van schapen en geiten ingevoerd. Teneinde een dergelijke registratie mogelijk te maken zijn door het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit investerings- en uitvoeringskosten gemaakt. Afgesproken is dat die kosten zouden worden verdeeld tussen dit ministerie en het bedrijfsleven. De investeringskosten komen voor rekening van houders die meer dan 100 schapen of geiten houden op hun Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Ter financiering van de investeringsheffing konden deze houders een compensatie aanvragen via de Gecombineerde opgave.
2. Appellant is schapenhouder te [woonplaats]. Met de Opgave novembertelling 2009 heeft hij gemeld dat hij per 1 november 2009 80 ooien en 35 overige schapen (rammen en lammeren), dus in totaal 115 schapen, op zijn bedrijf had. De naar aanleiding van die opgave aan appellant opgelegde heffing van € 683,50 bestaat uit een vast bedrag per UBN van
€ 33,50 en een heffing ter dekking van de investeringskosten van € 650,-. In de Gecombineerde opgave voor 2010 heeft appellant niet aangekruist dat hij in aanmerking wenste te komen voor een compensatie voor kosten in verband met de I&R centrale databank.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot het opleggen van genoemde investeringsheffing gehandhaafd. Houders van een UBN waar op 1 november van het voorafgaande jaar meer dan 100 schapen zijn gehouden, zijn een investeringsheffing van
€ 650,- verschuldigd. Appellant had weliswaar de mogelijkheid om deze kosten te compenseren met een door hem bij de Gecombineerde opgave aan te vragen vergoeding, maar hij heeft dit nagelaten. Voor zover appellant opkomt tegen het niet uitbetalen van steun op grond van zijn Gecombineerde opgave betreft dit een apart besluit dat niet aan de orde is in deze procedure.
4.
Appellant voert aan dat hij een ernstig auto-ongeval heeft gehad, waardoor hij geruime tijd in kritieke toestand in het ziekenhuis heeft gelegen en vervolgens een lange revalidatieperiode heeft doorgemaakt. Zijn zoon heeft de leiding van het bedrijf waargenomen in die periode, aangezien appellant hiertoe zelf niet in staat was. De landbouwtelling diende uiterlijk 15 mei 2010 te worden ingediend en is daarom verzorgd door de zoon van appellant. Hierbij heeft hij echter verzuimd om een kruisje te zetten bij de aanvraag om compensatie voor de investeringsheffing. Appellant beroept zich in dit kader op overmacht. Tevens beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel. Appellant vindt dat hij gelijk behandeld moet worden met schapenhouders die niet met soortgelijke bijzondere omstandigheden zijn geconfronteerd, die de aanvraag wel correct hebben kunnen invullen en wel voor compensatie in aanmerking kwamen.
5.
Ten tijde van belang luidde artikel 43i van de Regeling als volgt:
“1. Ter zake van het voorhanden of het in voorraad hebben van een of meer schapen of geiten is de houder van schapen of geiten jaarlijks een bedrag van € 33,50 per aan de houder toegekend UBN verschuldigd.
2. In aanvulling op het eerste lid is de houder per aan de houder toegekend UBN, waar op 1 november van het voorgaande jaar meer dan 100 schapen of geiten worden gehouden, jaarlijks een bedrag van € 650,00 verschuldigd”.
6.1
Het College overweegt dat niet in geschil is dat appellant op de peildatum
1 november 2009 meer dan 100 schapen hield. Op grond van de Regeling was appellant daarom de opgelegde investeringsheffing voor het jaar 2010 verschuldigd. Appellant bestrijdt dit ook niet. Dit betekent dat het bestreden besluit op goede gronden berust.
6.2
In het jaar 2010 konden schapenhouders ter financiering van de investeringsheffing een compensatie ontvangen via de bedrijfstoeslag. Die compensatie moest wel worden aangevraagd door middel van de Gecombineerde opgave. Vast staat dat in het geval van appellant is verzuimd om deze aanvraag te doen.
Hoe betreurenswaardig dit ook is: appellant kan met dit beroep tegen de beslissing op bezwaar inzake de investeringsheffing niet bereiken dat hem alsnog compensatie wordt uitgekeerd. Zoals verweerder ook terecht heeft benadrukt is die compensatie in deze beroepsprocedure niet aan de orde; het College dient zich te beperken tot het besluit dat appellant in bezwaar en beroep heeft aangevochten, en dat is het besluit waarin de factuur Heffingen en Retributies Dierregistraties (I&R) is opgelegd. De investeringsheffing van
€ 650,- volgt rechtstreeks uit de Regeling en is terecht opgelegd.
Overigens blijkt uit de gedingstukken dat veel meer schapenhouders hebben verzuimd om de compensatie voor de investeringsheffing aan te vragen, en dat betrokkenen verweerder tevergeefs hebben verzocht om alsnog te worden gecompenseerd.
7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld