ECLI:NL:CBB:2014:20

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/312
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing door Productschap Tuinbouw en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dashtrade B.V. en het Productschap Tuinbouw. De zaak betreft een ambtshalve opgelegde heffing van € 2.230,- voor het jaar 2010, verhoogd met € 40,- aan administratiekosten. Dashtrade B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen deze heffing, maar het Productschap verklaarde het bezwaar ongegrond. Na beroep bij het College heeft het Productschap het bezwaar alsnog gegrond verklaard, maar Dashtrade B.V. heeft haar beroep gehandhaafd en aanvullende argumenten ingediend.

Het College heeft vastgesteld dat het Productschap bij het bestreden besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van Dashtrade B.V. en dat er vragen zijn over de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte administratiekosten en de vergoeding van proceskosten. Het College heeft de bevoegdheid van het Productschap om de heffing op te leggen beoordeeld aan de hand van de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet op de bedrijfsorganisatie en de Verordening PT.

Het College concludeert dat het Productschap op basis van de inschrijving van Dashtrade B.V. in het handelsregister mocht aannemen dat zij een onderneming dreef en dus heffingsplichtig was. Het College oordeelt dat de administratiekosten terecht zijn opgelegd en dat het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar niet kan worden toegewezen, omdat het primaire besluit niet is herroepen wegens onrechtmatigheid. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/312
4000 Heffing

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2014 in de zaak tussen

Dashtrade B.V., appellante,

(gemachtigde: mr. P. Homan)
en

Productschap Tuinbouw, verweerder

(gemachtigden: mr. L.C. Vermeulen en mr. N. Alam).

Procesverloop

Op 31 mei 2012 heeft verweerder aan appellante voor het jaar 2010 een heffing opgelegd van € 2.230,, verhoogd met € 40,- administratiekosten.
Bij brief van 10 juli 2012 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaarschrift bij besluit van 19 maart 2013 ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij het College beroep ingesteld tegen dit besluit.
Naar aanleiding van de stukken die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder bij besluit van 1 augustus 2013 (het bestreden besluit) het bezwaarschrift van appellante alsnog gegrond verklaard. Het besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder ingetrokken.
Bij brief van 19 augustus 2013 heeft appellante het College geïnformeerd dat zij haar beroep wenst te handhaven en appellante heeft haar beroep, dat zich thans richt tegen het bestreden besluit, middels deze brief aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.
Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit, naar aanleiding van door appellante in beroep verstrekte gegevens, het bezwaar van appellante alsnog gegrond heeft verklaard en heeft aangekondigd dat de opgelegde heffing, behoudens de administratiekosten ter hoogte van € 40,-, zal worden gecrediteerd.
2.
Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de in rekening gebrachte administratiekosten van € 40,- niet heeft gecrediteerd en ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten heeft afgewezen. Appellante betoogt dat zij geen ondernemer is in de zin van de van toepassing zijnde verordeningen omdat zij in 2010 nog niet handelde in groente en fruit en dat verweerder om die reden niet bevoegd was haar een heffing op te leggen en administratiekosten in rekening te brengen. Verder heeft appellante verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten gemaakt in beroep omdat volgens appellante op basis van de eerder verstrekte gegevens al voldoende duidelijk was dat de heffing te hoog was vastgesteld en daarom de gang naar het College niet nodig was geweest.
3.
Het College overweegt dat nu verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, zij belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Het College stelt vast dat deze beoordeling zich beperkt tot beantwoording van de vragen of de administratiekosten in rekening mochten worden gebracht en of het verzoek van appellante om vergoeding van de in de bezwaarfase en in beroep gemaakte proceskosten voor toewijzing in aanmerking komt.
4.1
De bevoegdheid van verweerder om een heffing op te leggen is gebaseerd op artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, de artikelen 13 en 14 van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw en de Verordening PT algemene bepalingen 2009. Deze bevoegdheid is nader uitgewerkt in de Verordening PT algemene heffing groenten en fruit 2010 en de Verordening PT bijzondere heffing handel groenten en fruit 2010.
4.2
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening PT bijzondere heffing handel groenten en fruit 2010 bepaalt dat de ondernemer die een onderneming drijft, met als activiteit het verhandelen of bewerken van groenten en fruit, verplicht is jaarlijks aan het productschap een heffing te betalen. Op grond van het derde lid van deze bepaling vindt de berekening van de heffing plaats op basis van de door de ondernemer aan het productschap ingevolge de bij of krachtens de Verordening PT algemene bepalingen 2009, verstrekte gegevens.
4.3
Artikel 3:2, eerste lid, van de Verordening PT algemene bepalingen 2009 bepaalt dat een ondernemer het toegezonden aangifteformulier aan het productschap retourneert binnen 30 dagen na ontvangst ervan dan wel binnen de uiterste termijn van retourzending, naar waarheid ingevuld en ondertekend.
Artikel 3:2, tweede lid, aanhef en onder a en b, van deze verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de gegevens bedoeld in het eerste lid, niet, niet tijdig of niet volledig zijn verstrekt, voor het bepalen van de heffing een afgewogen gemiddelde schatting in de desbetreffende sector zal worden gehanteerd en dat de heffing wordt verhoogd met € 40,- administratiekosten.
Artikel 3:2, derde lid, van deze verordening bepaalt dat indien de ambtshalve schatting, met medewerking van de ondernemer, alsnog wordt omgezet in een normale aangifte, de € 40, administratiekosten verschuldigd blijft.
5.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat zijn inspanning erop is gericht om alle ondernemingen waarvoor hij is ingesteld door middel van de heffing te laten bijdragen aan de activiteiten die het productschap verricht. Gegevens over ondernemingen haalt verweerder uit verscheidene bronnen, waaronder het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Omdat appellante staat geregistreerd als handelaar in groente en fruit, heeft verweerder, aannemende dat appellante valt onder de heffingsplicht als vervat in artikel 2 van de Verordening PT bijzondere heffing handel groenten en fruit 2010, haar op 16 november 2011 aangeschreven met het verzoek om aangifte te doen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, van Verordening PT algemene bepalingen 2009, teneinde de hoogte van de verschuldigde heffing vast te kunnen stellen. Omdat appellante op dit verzoek, noch op de herinneringsbrief van 10 januari 2012, noch binnen de in reactie op het op verzoek van appellante naar aanleiding van de tweede herinneringsbrief van14 maart 2012 verleende uitstel tot 18 mei 2012, heeft gereageerd, heeft verweerder op 31 mei 2012 op grond van artikel 3:2, tweede lid, onder a, van Verordening PT algemene bepalingen 2009 appellante, een ambtshalve heffing (gebaseerd op een schatting) opgelegd, die op grond van het tweede lid, onder b, van deze bepaling, is verhoogd met € 40,- administratiekosten. Verweerder heeft desgevraagd toegelicht dat deze administratiekosten dienen ter dekking van de kosten die gemaakt worden voor het verzamelen van gegevens om een schatting te kunnen maken op basis waarvan de hoogte van de ambtshalve heffing wordt bepaald.
6.
Naar het oordeel van het College mag verweerder op basis van de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel aannemen dat de geregistreerde natuurlijke of rechtspersoon een onderneming drijft waarin de handel wordt uitgeoefend en dat deze persoon derhalve kwalificeert als ondernemer als bedoeld in de verordeningen en heffingplichtig is. Het gaat hier echter om een weerlegbaar vermoeden. Door in het geheel niet te reageren op de verscheidene verzoeken van verweerder om aangifte te doen, heeft appellante nagelaten dit vermoeden te weerleggen. Hierdoor ontleende verweerder aan artikel 3:2, tweede lid, van Verordening PT algemene bepalingen 2009 de bevoegdheid om appellante ambtshalve een heffing op te leggen, verhoogd met administratiekosten. Aan het besluit van 31 mei 2012 (het primaire besluit) kleeft derhalve geen bevoegdheidsgebrek. Dat nadien, naar aanleiding van gegevens die door appellante eerst in beroep zijn verstrekt, is komen vast te staan dat appellante in het jaar 2010 nog geen onderneming dreef waarin de handel werd uitgeoefend, maakt het vorenstaande niet anders en leidt daarom niet tot een andere conclusie. Het betoog van appellante dat verweerder niet bevoegd was haar een heffing op te leggen en administratiekosten in rekening te brengen, slaagt niet.
7.1
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden (primaire) besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7.2
Naar het oordeel van het College is in het onderhavige geval niet voldaan aan de voorwaarden vervat in voormelde bepaling om in aanmerking te komen voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar, nu het primaire besluit van 31 mei 2012 niet is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar op grond van door appellante in beroep verstrekte informatie. Verweerder heeft derhalve het verzoek van appellante om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht afgewezen. Ook deze beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
8.1
Het beroep is ongegrond.
8.2
Nu verweerder eerst naar aanleiding van de na het instellen van beroep verstrekte bankafschriften heeft kunnen vaststellen dat de in 2010 verrichte aankopen van appellante niet zagen op aankopen van groenten en fruit en op grond van die vaststelling de heffingsnota heeft herzien, bestaat er naar het oordeel van het College geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
w.g. J. Schukking w.g. J. van Santvoort