ECLI:NL:CBB:2014:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/752
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bedrijfstoeslag 2012 en opgelegde sanctie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de toekenning van bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. Appellante had een aanvraag ingediend voor bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 2 mei 2013 kende een bedrag van nihil toe, waarna het bestreden besluit van 27 augustus 2013 gedeeltelijk gegrond werd verklaard, met een uitkering van € 42.436,98. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, omdat verweerder een perceel gedeeltelijk had afgekeurd en een sanctie had opgelegd wegens een te hoge opgegeven oppervlakte.

Tijdens de zitting op 2 april 2014 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of verweerder terecht het opgegeven perceel gedeeltelijk had afgekeurd en of de opgelegde sanctie gerechtvaardigd was. Het College overwoog dat verweerder op goede gronden had vastgesteld dat het perceel voor een groot deel uit bosgrond bestond, wat niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt. Appellante voerde aan dat het gehele perceel begraasbaar was en dat de afkeuring onterecht was.

Het College concludeerde dat appellante niet kon worden verweten dat zij het gehele perceel had opgegeven, aangezien zij beschikte over een goedkeuring van verweerder uit 2011. De sanctie die was opgelegd, werd als onterecht beschouwd, omdat appellante geen schuld trof aan de onjuiste opgave. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het een sanctie betrof, en droeg verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 974,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/752
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2014 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1], te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: G.P.M.J. Brands),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Heerings).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling). Het toegekende bedrag is nihil.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in verband waarmee alsnog
€ 42.436,98 aan netto bedrijfstoeslag voor 2012 is uitgekeerd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014, waarbij partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verder was namens appellante [naam 2] aanwezig.

Overwegingen

1.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden het door appellante opgegeven perceel 22 gedeeltelijk, namelijk voor zover het perceel een plantdichtheid heeft van meer dan 50 bomen per ha, heeft afgekeurd, en of verweerder terecht een sanctie heeft opgelegd vanwege de teveel opgegeven oppervlakte.
2.
Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat de subsidiabele oppervlakte juist is vastgesteld. Perceel 22 bestaat uit begraasde heide inclusief gedeeltes met bomen. Enkele gedeeltes zijn niet opgenomen in het referentieperceel; die gedeeltes zijn niet aan te merken als landbouwgrond aangezien zij zodanig dicht zijn bebost dat er geen landbouwactiviteiten kunnen plaatsvinden. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 21a, tweede lid, van de Regeling. De wijzigingen in dit perceel vloeien voort uit het opnieuw vaststellen van referentiepercelen in het kader van het nieuwe perceelsregister (de zogeheten “AAN-laag”). Op basis van de in bezwaar gemaakte herbeoordeling heeft verweerder het opgegeven perceel gesplitst in percelen met de volgnummers 22, 33, 34 en 35.
3.
Appellante voert in beroep aan dat het gehele perceel 22 begraasbaar is en ook wordt begraasd door het vee. Dat geldt ook voor de met gras begroeide perceelsgedeeltes die onder bomen liggen. Het hele perceel is meegenomen bij de vaststelling van de toeslagrechten waarbij de referentiejaren 2000 tot en met 2002 bepalend waren. Daarom is het perceel ten onrechte gedeeltelijk afgewezen.
Op het moment van indiening van de Gecombineerde opgave voor 2012 beschikte appellante over de beslissing op bezwaar van 1 december 2011 tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag over 2010; uit die beslissing bleek dat het perceel volledig was goedgekeurd. Daarom mocht appellante er bij de indiening van de opgave voor 2012 van uitgaan dat het gehele perceel subsidiabele landbouwgrond betrof. Voor zover toch zou worden geoordeeld dat het perceel terecht gedeeltelijk is afgekeurd, is appellante van oordeel dat ten onrechte een sanctie in de vorm van een kortingsbedrag is opgelegd.
4.
Het College overweegt, mede onder verwijzing naar de uitspraak van 16 september 2013 inzake het beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag over 2010 (ECLI:NL:CBB: 2013:152) en naar het zich bij de gedingstukken bevindende kaart- en fotomateriaal dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het door appellante opgegeven perceel 22 (destijds aangeduid met het nummer 21) voor een groot gedeelte uit bosgrond bestaat. Deze met meer dan 50 bomen per ha begroeide delen zijn niet geschikt voor landbouwdoeleinden. Verweerder heeft dan ook terecht het door appellante opgegeven perceel 22 van 19.57 ha gesplitst in (meerdere) subsidiabele percelen van in totaal 10.31 ha en de niet als landbouwgrond aan te merken gedeeltes met een gezamenlijke oppervlakte van 9.26 ha terecht buiten beschouwing gelaten.
5.1
Resteert de vraag of terecht een korting is opgelegd.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn de in de hoofdstukken I en II bedoelde verlagingen en uitsluitingen niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
5.2
Uit de stukken blijkt dat verweerder pas bij besluit van 4 juni 2012 is teruggekomen van zijn aanvankelijke besluit van 5 juli 2011, waarbij was beslist over de aanvraag bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. Toen appellante in mei 2012 de aanvraag voor het jaar 2012 indiende, beschikte zij over het besluit van verweerder van 1 december 2011, waarbij was beslist over het bezwaar tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2010. Dat bezwaar had geen betrekking op perceel 22 (destijds 21) omdat het door appellante opgegeven perceel geheel door verweerder was goedgekeurd. Naar het oordeel van het College hoefde appellante er destijds, bij de indiening van de Gecombineerde opgave voor 2012, dan ook niet op bedacht te zijn dat zij mogelijk een onjuiste opgave deed. Er was toen nog geen voldoende concrete aanwijzing dat het betreffende perceel in de visie van verweerder (gedeeltelijk) niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt en daarom niet mede bij de verzilvering van toeslagrechten kon worden betrokken. Verweerder is zelf pas bij de ambtshalve (dus onafhankelijk van het ingediende bezwaar) genomen herzieningsbeslissing van 4 juni 2012 inzake de bedrijfstoeslag voor 2010 tot dat inzicht gekomen. Het voert te ver om van appellante te verwachten dat zij vraagtekens zou hebben geplaatst bij de juistheid van de beslissing op bezwaar van 1 december 2011, en dat zij bij verweerder had moeten informeren of die beslissing wel helemaal juist was.
5.3
Het enkele feit dat de “50-bomennorm” als wettelijk voorschrift sinds 1 april 2009 is verankerd in artikel 21a, tweede lid, van de Regeling leidt het College niet tot het oordeel dat van appellante toch kon worden verwacht dat zij op de hoogte was van het feit dat niet het gehele perceel 22 als subsidiabele landbouwgrond kon worden opgegeven.
Mede onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 16 september 2013 overweegt het College dat het verweerder vrij staat om categorieën van percelen te benoemen die naar zijn mening geen subsidiabele hectaren opleveren omdat zij (in de regel) niet als landbouwgrond kunnen gelden, dan wel (in de regel) ongeschikt zijn voor de uitoefening van enige landbouwactiviteit. Verweerder dient echter in voorkomend geval aannemelijk te maken dat een door de landbouwer opgegeven perceel inderdaad de kenmerken van een voor landbouwdoeleinden ongeschikt stuk grond heeft.
Ook al is verweerder er in geslaagd om dit bewijs te leveren, dit betekent niet dat appellante in de gegeven omstandigheden een verwijt kan worden gemaakt vanwege het feit dat zij bij de Gecombineerde opgave voor 2012 het gehele perceel 22 heeft opgegeven.
5.4
Dit voert het College tot de slotsom dat appellante er in is geslaagd om te bewijzen dat haar geen schuld treft aan de opgave van de in geding zijnde perceelsgedeeltes. Dit betekent dat verweerder ten onrechte een korting heeft opgelegd.
6.1
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een (extra) korting is toegepast in de vorm van een sanctie wegens onjuiste opgave.
6.2
Het College zal niet zelf in de zaak voorzien omdat de nieuwe berekening van de bedrijfstoeslag voor 2012 met inachtneming van deze uitspraak door verweerder dient te worden uitgevoerd.
6.3
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- waarbij is uitgegaan van beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij indiening van het beroepschrift en de behandeling van het beroep ter zitting (2 punten à € 487,- ) in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij een sanctie in de vorm van een (extra) korting is toegepast;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld