ECLI:NL:CBB:2014:189

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
AWB 12/25
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens misbruik van vertrouwen en onterecht handelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een accountant, appellant, tegen een uitspraak van de accountantskamer van 28 november 2011. De accountantskamer had een klacht van klager, mr. C.P.W. Kok, gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register opgelegd, met de bepaling dat hij zich gedurende tien jaar niet opnieuw kan inschrijven. De klacht betrof het misbruik van vertrouwen door appellant, die gelden van inleggers voor eigen gewin had aangewend en hen onder druk had gezet. Appellant heeft in hoger beroep diverse grieven ingediend, waaronder het verzoek om een deskundige aan te stellen en de stelling dat hij niet als openbaar accountant heeft opgetreden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van appellant verworpen en geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klacht gegrond heeft verklaard. Het College heeft vastgesteld dat appellant zich herhaaldelijk als registeraccountant heeft gepresenteerd en dat zijn gedragingen in strijd waren met de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants. De opgelegde maatregel van doorhaling is passend en geboden, gezien de ernst van de schendingen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/25 28 mei 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1], te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 28 november 2011, met nummer 11/455 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 5 januari 2012, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 1 maart 2011 door mr. C.P.W. Kok, in zijn hoedanigheid van officier van justitie, verbonden aan het Functioneel Parket, Handhavingseenheid Amsterdam, (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 24 februari 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft klager een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Appellant heeft op medische gronden verzocht om uitstel van de op 6 juni 2013 geplande zitting. Dit verzoek is toegewezen, waarbij is medegedeeld dat de zitting is bepaald op 19 september 2013.
Bij brief van 4 september 2013 heeft klager nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 5 en 7 september 2013 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om uitstel van de op 19 september 2013 geplande zitting,
welk verzoek hij nadien nog nader heeft onderbouwd. Het College heeft geen aanleiding gezien de behandeling ter zitting uit te stellen.
Op 19 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Voor klager is verschenen drs. R.E. Dohmen RA AA.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht deels niet-ontvankelijk en deels gegrond verklaard en aan appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra). Daarbij heeft de accountantskamer bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0209), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het verzoek om uitstel en het verzoek om geheimhouding

3.1
Appellant heeft ter zitting gepersisteerd in zijn verzoek om uitstel van de zitting.
Voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting geldt als uitgangspunt dat een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen ingediend verzoek daartoe in beginsel wordt ingewilligd, tenzij zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan.
De behandeling van het hoger beroep van appellant was aanvankelijk voorzien op 6 juni 2013, maar is na herhaald verzoek van appellant en onder overlegging van een verklaring van zijn huisarts verzet naar 19 september 2013. Daarbij is rekening gehouden met het verzoek van appellant om eerst vanaf september een nieuwe zittingsdatum te bepalen.
Bij griffiersbrief van 4 juni 2013 is aan appellant medegedeeld dat de zittingsdatum is bepaald op 19 september 2013 en dat het College er vanuit gaat dat appellant op 19 september 2013 ter zitting verschijnt of, in het geval dat niet mogelijk zou blijken te zijn, zich daar door een gemachtigde zal laten vertegenwoordigen.
Het College heeft in hetgeen appellant in zijn brieven van 5 en 8 september 2013 heeft aangevoerd en in hetgeen appellant daarover ter zitting naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak uit te stellen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de Wtra noch in de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (hierna: Wet turbo 2004) een termijn is bepaald voor het uitnodigen van partijen voor de zitting. Appellant was reeds begin juni op de hoogte van de nieuwe zittingsdatum en is bij aangetekende brief van 8 augustus 2013 uitgenodigd voor deze zitting. Nadat deze brief retour is ontvangen met de aantekening “retour afzender, niet afgehaald” is de brief op 6 september 2013 nogmaals per gewone post aan appellant verzonden. Anders dan appellant stelt heeft de oproeping dus correct plaatsgevonden en bestaat er geen aanleiding de zitting om die reden uit te stellen.
Het College is voorts van oordeel dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om te zorgen voor een gemachtigde die hem ter zitting kan vertegenwoordigen of een persoon die hem ter zitting anderszins kan bijstaan, zodat voorbij kan worden gegaan aan de opnieuw overgelegde verklaring van de huisarts dat appellant niet in staat kan worden geacht ter zitting te verschijnen. Ook uit hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd blijkt niet van gewichtige redenen om de behandeling van de zaak uit te stellen, zodat het College het verzoek van appellant niet heeft ingewilligd.
3.2
Het College heeft evenmin aanleiding gezien te bepalen dat de behandeling van het hoger beroep van appellant geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsvindt, zoals appellant heeft verzocht en ter zitting nader heeft toegelicht. Daartoe overweegt het College dat ingevolge artikel 18 Wet turbo 2004, gelezen in samenhang met artikel 43 Wtra en artikel 36 Wet turbo 2004, als uitgangspunt geldt dat de zitting van het College openbaar is en dat alleen in het geval een openbare behandeling een goede rechtspleging of de belangen van de betrokkene ernstig zou schaden, behandeling van de zaak geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren kan plaatsvinden.
Appellant heeft zijn verzoek om behandeling van het hoger beroep met gesloten deuren onderbouwd met de stelling dat informatie inzake investeringen in Indonesië alleen in een besloten zitting kan worden besproken. Het College is van oordeel dat gelet op de inhoud van detegen appellant ingediende klacht, hierna weergegeven onder 4.2 van deze uitspraak, niet valt in te zien dat deze informatie van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van deze klacht. Het College heeft dan ook geen aanleiding gezien om vanwege deze informatie de behandeling van het hoger beroep geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren te doen plaatsvinden.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Appellant is betrokken geweest bij het door particulieren verstrekken van gelden aan [naam 3] (hierna: [naam 3]). [naam 3] zou met deze gelden de mogelijkheid krijgen te beschikken over aanzienlijke banksaldi in Indonesië, die geblokkeerd waren. [naam 3] zou deze gelden voor de geldverstrekkers beleggen, waarmee hoge rendementen zouden worden behaald.
In 2009 is tegen [naam 3] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van verdenkingen van (schuld)witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte in de periode 2005-2009. Bij dit onderzoek is appellant als verdachte aangemerkt.
4.2
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant:
a. het vertrouwen heeft misbruikt dat de inleggers vanwege diens kwalificatie als
registeraccountant in hem hebben gesteld;
b. betrokkene voor eigen bate gelden heeft aangewend die door de inleggers ter
beschikking waren gesteld, terwijl dat niet de afspraak was; en
c. betrokkene op onbehoorlijke wijze enkele geldinleggers onder druk heeft gezet.
Klager verwijt appellant dat hij de eer van de stand der registeraccountants heeft geschonden als bedoeld in artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), op zijn deskundigheid gebaseerde mededelingen heeft gedaan zonder deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 GBR-1994 en de in artikel A-100.4 van de - ter vervanging van de sedert 1 januari 2007 niet meer geldende GBR-1994 in werking getreden - Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden.
De accountantskamer heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard wat betreft de onderdelen die betrekking hebben op handelen en/of nalaten van appellant dat meer dan zes jaren voor het indienen van het klaagschrift heeft plaatsgehad, en de klacht voor zover ontvankelijk, in al haar onderdelen gegrond verklaard. Daarbij is de accountantskamer van oordeel dat appellant in het onderhavige feitencomplex deels gedragingen heeft verricht als openbaar accountant en deels als accountant in business.
4.3
Appellant heeft als eerste grief aangevoerd dat de accountantskamer zijn verzoek om een deskundige aan te stellen zonder motivering heeft afgewezen. Deze grief slaagt. De accountantskamer is in de bestreden tuchtuitspraak niet ingegaan op het verzoek van appellant een deskundige aan te stellen.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw verzocht een deskundige aan te stellen. Het College zal na het bespreken van de grieven van appellant bezien of daarvoor aanleiding bestaat en zal in dat kader beoordelen of aan het ongemotiveerd afwijzen van het verzoek om een deskundige te horen door de accountantskamer consequenties moeten worden verbonden.
4.4
De tweede grief van appellant houdt in dat de accountantskamer eenzijdig de vermoedens van klager heeft gevolgd. Appellant heeft deze grief niet nader toegelicht of geconcretiseerd.
Het College stelt vast dat de accountantskamer is ingegaan op het verweer dat appellant tegen de klacht heeft gevoerd. De enkele omstandigheid dat klager is gevolgd en niet appellant betekent niet dat onvoldoende bewijswaardering door de accountantskamer heeft plaatsgevonden. Deze grief slaagt niet.
4.5
Met zijn derde grief voert appellant aan dat hij alle betalingen heeft verantwoord en dat daaruit niet blijkt dat hij zich heeft verrijkt maar dat juist sprake is van verarming. Hij voert daarbij aan ook zelf te hebben geïnvesteerd en drie maal voor in totaal vier maanden in Azië en Indonesië te zijn geweest.
Deze grief mist feitelijke grondslag en slaagt derhalve niet. De klacht die tegen appellant is ingediend ziet niet op verrijking maar houdt in dat hij gelden die door de inleggers ter beschikking waren gesteld voor eigen bate heeft aangewend. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd zal het College hierna onder 4.12 bespreken.
4.6
De vierde grief houdt in, zo begrijpt het College, dat appellant stelt niet te hebben opgetreden als openbaar accountant. Hij voert daartoe aan dat hij door een groep investeerders - waartoe hij zelf ook behoort - is gevraagd voor hen naar het buitenland te gaan, maar niet als accountant van deze groep.
Het College stelt vast dat appellant, zo blijkt uit de stukken, herhaaldelijk en over een langere periode stukken heeft opgesteld betreffende de hier aan de orde zijnde investeringen waarbij hij zich heeft geafficheerd als registeraccountant en waarbij hij ook zijn titel van registeraccountant heeft gebruikt. Appellant heeft in opdracht van [naam 4] (hierna: [naam 4]) en op briefpapier van zijn accountantskantoor een verklaring opgesteld, gedateerd 15 augustus 2005, waarin hij als zijn oordeel geeft dat niet is gebleken dat het niet aannemelijk is dat [naam 3] niet aan de overeengekomen verplichtingen kan voldoen en dat aannemelijk is dat [naam 4] binnen de gestelde periode zijn gelden en hierbij behorende vermogensrisicovergoedingen zal terug ontvangen. Deze verklaring is weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant een overeenkomst van 17 november 2007 inzake het beschikbaar stellen van € 84.000,- door [naam 5] (partij A1) - voor wiens onderneming appellant destijds accountantswerkzaamheden verrichtte - en [naam 6] (partij A2), aan [naam 3] (partij B), mede heeft ondertekend als “accountant [naam 1]”. Bij deze overeenkomst is tussen partijen overeengekomen dat “De accountant de heer [naam 1] zal toezien op naleving door partij B van deze overeenkomst en partijen A1 en A2 hierover tot afwikkeling hiervan periodiek en op verzoek van partijen A informeren.” Ook hier heeft appellant zich derhalve geafficheerd als registeraccountant.
Blijkens de stukken heeft appellant voorts op 4 februari 2009 een verklaring opgemaakt voor [naam 7] waarin het volgende staat vermeld:
“ Hierbij verklaar ik als Registeraccount van de (financierings)projecten van [naam 3] & Associates het navolgende:
Het is mij bekend dat [naam 7] te Amsterdam, […] mee heeft gewerkt aan de financiering van voornoemde projecten.
Op 26 mei 2008 heb ik daarvoor als Registeraccountant ten behoeve de heer [naam 7] documenten getekend te Jakarta.
Dat thans de projecten en financieringen hiervan in een stadium verkeren dat aan de getekende overeenkomsten te Jakarta kan worden voldaan.
Dat hierdoor uiterlijk in februari 2009 de inleg door de heer [naam 7] met vergoeding volgens overeenkomst zal worden terugbetaald op de door de heer [naam 7] aangegeven bankrekening en dat door hem ontvangen zal worden 400.000,- euro, zegge vierhonderdduizend euro.
Ik heb deze verklaring gebaseerd op aan mij overlegde bescheiden en bankdocumenten en per mail ontvangen toelichting en hierbij behorende bankprotocollen.
De verklaring is derhalve gebaseerd op historische feiten en cijfers. Omdat de uitbetaling in de toekomst ligt is er altijd sprake van mogelijke onzekere gebeurtenissen en onzekere elementen welke een toekomstige transactie nu eenmaal altijd met zich mee kan brengen. Ik heb alleen thans geen reden aan te nemen dat niet voldaan zal worden aan het gestelde in deze verklaring.
Aldus opgemaakt te [woonplaats]
2009-02-04
[naam 1]”
Ook hier heeft appellant zich geafficheerd als registeraccountant, meer in het bijzonder als de registeraccount van de (financierings)projecten van [naam 3].
Appellant heeft zich ook jegens anderen dan investeerders beroepen op het zijn van registeraccountant. Het College wijst in dit verband op een e-mailbericht van 25 juni 2009 aan [naam 8], makelaar, waarin appellant deze bericht:
“ Vaar nu nog maar even op die RA die weet hoe het ervoor staat. Er is niets weg, er is zelfs veel, veel meer.
Inderdaad, als je hoop koestert op een RA dan moet je hem vertrouwen ook en respecteren dat hij met geheimhouding en regelgeving heeft te maken, ook met de fraude richtlijn etc. Terwijl ik niet de RA van [naam 4] ben, wel van andere betrokkene.”
Ook in dit contact heeft appellant zich nadrukkelijk geafficheerd als registeraccountant.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. In aanmerking nemende dat niet is gebleken dat appellant tussentijds op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij is opgehouden op te treden als (openbaar) accountant, heeft de accountantskamer appellant naar het oordeel van het College op grond van diens werkzaamheden en de wijze waarop hij zich afficheerde terecht aangemerkt als (voor een deel van zijn werkzaamheden) openbaar accountant en (voor een ander deel van zijn werkzaamheden) accountant in business. Deze grief slaagt niet.
4.7
Met zijn vijfde grief betoogt appellant dat klager noch de accountantskamer de door hem overgelegde bewijzen van het vermogen van [naam 3] hebben onderzocht, en dat alleen is uitgegaan van vermoedens en aannames.
Ook deze grief slaagt niet. Hetgeen appellant heeft overgelegd ten bewijze van het veronderstelde vermogen van [naam 3] doet niet ter zake nu de klacht en dus ook het door de accountantskamer gegeven oordeel daarop geen betrekking heeft.
4.8
Appellant heeft in zijn beroepschrift na de hiervoor besproken grieven nog puntsgewijs gereageerd op de uitspraak van de accountantskamer. Hoewel appellant over deze punten spreekt als “even zovele grieven” kunnen deze naar het oordeel van het College niet allemaal worden aangemerkt als grief tegen de uitspraak van de accountantskamer. Het College zal de punten voor zover relevant en voor zover deze als grief kunnen worden aangemerkt en voor zover niet al eerder in deze uitspraak beoordeeld, hierna bespreken. Voor zover deze grieven zich daarvoor lenen worden zij gezamenlijk besproken.
4.9
Onder ad 1 en ad 4.1 in het beroepschrift stelt appellant dat de accountantskamer ten onrechte door hem overgelegde stukken niet heeft meegenomen en op onjuiste en niet deugdelijk gemotiveerde gronden heeft afgewezen.
De accountantskamer heeft geoordeeld dat de door appellant op 19 september 2011 – de dag van de zitting – overgelegde nadere stukken buiten de inhoudelijke beschouwing van de klacht dienen te blijven, omdat klager niet in de positie is geweest om adequaat op deze stukken te reageren. Daarbij heeft de accountantskamer overwogen dat niet is gebleken dat betrokkene niet in staat was deze stukken eerder in het geding te brengen.
De Wtra bevat geen regeling voor de termijn waarbinnen nog nadere stukken bij de accountantskamer kunnen worden ingediend. In artikel 14 van het hier van toepassing zijnde Procesreglement Accountantskamer 2010 is bepaald dat nadere stukken uiterlijk tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend en dat (de voorzitter van) de accountantskamer onder bijzondere omstandigheden kan beslissen dat buiten deze termijn ingediende stukken toch tot de gedingstukken worden toegelaten. Nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken valt niet in te zien dat de door appellant nog op de dag van de zitting overgelegde nadere stukken ten onrechte door de accountantskamer buiten beschouwing zijn gelaten. Deze grief slaagt niet.
4.1
Hetgeen appellant heeft aangevoerd onder ad 2.2 tot en met ad 4.4 in het beroepschrift betreft naar het oordeel van het College geen grieven, dan wel geen nieuwe grieven.
De stelling van appellant onder ad 2.2 dat hij de accountantsrelatie met [naam 4] al voor 1995 heeft beëindigd doet voor de beoordeling van de klacht niet ter zake.
Voor zover appellant op diverse plaatsen stelt dat hij geen werkzaamheden als accountant heeft verricht, verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen ten aanzien van de vierde grief van appellant.
4.11
Onder ad. 4.6 in het beroepschrift betoogt appellant dat de accountantskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat [naam 4] en [naam 5] zelf diverse keren met [naam 3] hebben gesproken en inzage hebben gehad in stukken, en dat zij allebei kansen zagen in de investeringen en ook buiten hem om afspraken hebben gemaakt met [naam 3].
Deze grief slaagt niet. De stelling dat investeerders zelf met [naam 3] contact zouden hebben gehad doet niet af aan het handelen van appellant, zoals hiervoor onder 4.6 is weergegeven.
4.12
Appellant bestrijdt voorts – onder ad 4.9.8 in het beroepschrift – het oordeel van de accountantskamer dat hij een groot deel van de door hem van [naam 4] en van [naam 5] en [naam 6] ontvangen gelden heeft aangewend voor privé-bestedingen door hem en/of door zijn echtgenote. Hij stelt dat hij ook nog praktijkinkomsten had.
De accountantskamer heeft vastgesteld dat uit het proces-verbaal van 16 februari 2010 van de Belastingdienst/FIOD-ECD betreffende het onderzoek naar mutaties van de bankrekening van appellant en zijn echtgenote blijkt dat een groot deel van de door appellant van [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] ontvangen gelden niet is aangewend voor het door hen beoogde en contractueel vastgelegde doel, maar is uitgegeven aan privé-bestedingen. Het betreft een bedrag van € 163.345,50.
In het proces-verbaal wordt gesteld dat met dit geld allerlei afschrijvingen werden gefinancierd en wordt geconcludeerd dat, gelet op de aard van de overige bij- en afschrijvingen, de bankrekening in belangrijke mate lijkt te hebben gefunctioneerd als een privé-rekening.
Appellant heeft in reactie hierop steeds gesteld dat een bedrag van ongeveer € 70.000,-- op zijn bankrekening is achtergebleven, waarvan hij € 30.000,-- heeft gebruikt voor betalingen die hij voor [naam 3] verrichtte. Het resterende bedrag van € 40.000,-- is volgens appellant door de geldverstrekkers aan hem verstrekt als een geldlening. Appellant heeft deze stellingen niet met verifieerbare verklaringen of anderszins deugdelijk onderbouwd. De door appellant als kwitanties van [naam 3] overgelegde stukken dateren vrijwel allemaal van vóór mei 2006. Appellant heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hem een geldlening was verstrekt. De stelling van appellant in het hoger beroepschrift dat sprake was van praktijkinkomsten, is door hem niet nader gespecificeerd. Appellant heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de door [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] aan hem verstrekte gelden – anders dan is vermeld in het bedoelde proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD – zijn aangewend voor het door hen beoogde doel en niet zijn uitgegeven aan privé-bestedingen. Ook deze grief slaagt niet.
4.13.
De stellingen van appellant onder ad 4.12.1 in het beroepschrift, dat de (door de geldverstrekkers ter beschikking gestelde) gelden besteed zijn aan de projecten, dat men wist dat [naam 3] hiervan ook moest leven en reizen, en dat de bezoeken van appellant aan Azië en Indonesië ook geld hebben gekost en de leden van de [naam 9] (geldverstrekkers) hierin deels zijn bijgesprongen doen aan het voorgaande niet af.
4.14
Onder ad 4.12.3 in het beroepschrift betoogt appellant dat de door de accountantskamer opgelegde tuchtrechtelijke maatregel van doorhaling met daarbij de bepaling dat betrokkene niet binnen een termijn van tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven niet kan worden opgelegd bij juiste toepassing van het geldende recht op het moment waarop de accountantskamer meent dat de overtredingen hebben plaatsgevonden. Daartoe voert appellant aan dat de accountantskamer pas met ingang van 1 mei 2009 bestaat en de klachtonderdelen betrekking hebben op de periode daarvoor.
Het College overweegt daarover het volgende.
De accountantskamer is ingesteld bij de Wtra die per 1 mei 2009 in werking is getreden. Het overgangsrecht in artikel 52 van de Wtra heeft alleen betrekking op de afdoening van de nog bij de raden van tucht aanhangige zaken. De bepalingen van de Wtra zijn dus direct van toepassing op tuchtklachten die op of na 1 mei 2009 bij de accountantskamer zijn ingediend, ook als deze klachten zien op gedragingen van vóór 1 mei 2009. In dit geval is de klacht door de accountantskamer ontvangen op 7 maart 2011, zodat de bepalingen van de Wtra hierop van toepassing zijn.
De accountantskamer dient ingevolge artikel 8, eerste lid, Wtra, in het geval zij, zoals hier, doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register gelast, tevens de termijn te bepalen waarbinnen betrokkene niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Deze termijn kan ten hoogste tien jaren bedragen. Daarbij merkt het College op dat ook onder de tot 1 mei 2009 geldende bepalingen van de Wet op de Registeraccountants de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register kon worden gelast en dat een eventueel verzoek om opnieuw in het register te worden ingeschreven dan kon worden geweigerd indien sprake was van gegronde vrees dat de betreffende accountant inbreuk zou maken op wettelijke voorschriften, de registeraccountants betreffende, of dat zijn inschrijving uit andere hoofde de eer van de stand van de registeraccountants zou schaden. Ook in dat geval bestond derhalve de mogelijkheid dat een accountant voor een langere periode niet opnieuw in het register werd ingeschreven. Appellant kon derhalve ten tijde van belang bedacht zijn op de mogelijkheid dat hem ter zake van zijn gedragingen de maatregel van doorhaling zou worden opgelegd en dat hij zich niet op korte termijn opnieuw in het register zou kunnen inschrijven. Het College wijst er daarbij op dat een deel van de gewraakte gedragingen van appellant plaatsvond nà inwerkingtreding van de Wtra op 1 mei 2009.
Ook deze grief van appellant slaagt niet.
4.15
Het College is gelet op de inhoud van de gegrond verklaarde klachtonderdelen en hetgeen door appellant daartegen als grieven naar voren is gebracht van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen die kennis neemt van documenten en data in het bezit van appellant, zoals door hem is verzocht. Niet valt in te zien – en appellant heeft ook niet duidelijk gemaakt – waarom deze informatie relevant zou zijn in het kader van de aan appellant verweten gedragingen. Appellant heeft bovendien de gelegenheid gehad ter zitting één of meer stukken aan te wijzen of in te brengen die als bewijs kunnen dienen voor zijn stellingen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Het College ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding consequenties te verbinden aan het door de accountantskamer ongemotiveerd afwijzen van het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen. Het College ziet evenmin aanleiding [naam 3] en [naam 2] te horen als getuigen, aangezien zij buiten de relatie staan van appellant met de investeerders.
4.16
Ten aanzien van de zwaarte van de opgelegde maatregel is het College met de accountantskamer van oordeel dat gelet op de aard van de schendingen van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 en de Verordening gedragscode, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, en het feit dat appellant de ernst van zijn handelen nog steeds niet lijkt in te zien, in dit geval het opleggen van de maatregel van doorhaling, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen tien jaren opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden is. De stelling van appellant dat hij (en zijn echtgenote) al zijn gestraft door de media doet daar niet aan af.
4.17
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
4.18
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra en artikel 39 van de Wet turbo 2004.

5.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp