Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft verzocht om uitstel van de op 19 september 2013 geplande zitting,
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Voor klager is verschenen drs. R.E. Dohmen RA AA.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het verzoek om uitstel en het verzoek om geheimhouding
Voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting geldt als uitgangspunt dat een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen ingediend verzoek daartoe in beginsel wordt ingewilligd, tenzij zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan.
Bij griffiersbrief van 4 juni 2013 is aan appellant medegedeeld dat de zittingsdatum is bepaald op 19 september 2013 en dat het College er vanuit gaat dat appellant op 19 september 2013 ter zitting verschijnt of, in het geval dat niet mogelijk zou blijken te zijn, zich daar door een gemachtigde zal laten vertegenwoordigen.
Het College is voorts van oordeel dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om te zorgen voor een gemachtigde die hem ter zitting kan vertegenwoordigen of een persoon die hem ter zitting anderszins kan bijstaan, zodat voorbij kan worden gegaan aan de opnieuw overgelegde verklaring van de huisarts dat appellant niet in staat kan worden geacht ter zitting te verschijnen. Ook uit hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd blijkt niet van gewichtige redenen om de behandeling van de zaak uit te stellen, zodat het College het verzoek van appellant niet heeft ingewilligd.
Appellant heeft zijn verzoek om behandeling van het hoger beroep met gesloten deuren onderbouwd met de stelling dat informatie inzake investeringen in Indonesië alleen in een besloten zitting kan worden besproken. Het College is van oordeel dat gelet op de inhoud van detegen appellant ingediende klacht, hierna weergegeven onder 4.2 van deze uitspraak, niet valt in te zien dat deze informatie van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van deze klacht. Het College heeft dan ook geen aanleiding gezien om vanwege deze informatie de behandeling van het hoger beroep geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren te doen plaatsvinden.
4.De beoordeling van het hoger beroep
In 2009 is tegen [naam 3] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van verdenkingen van (schuld)witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte in de periode 2005-2009. Bij dit onderzoek is appellant als verdachte aangemerkt.
a. het vertrouwen heeft misbruikt dat de inleggers vanwege diens kwalificatie als
registeraccountant in hem hebben gesteld;
b. betrokkene voor eigen bate gelden heeft aangewend die door de inleggers ter
beschikking waren gesteld, terwijl dat niet de afspraak was; en
c. betrokkene op onbehoorlijke wijze enkele geldinleggers onder druk heeft gezet.
Klager verwijt appellant dat hij de eer van de stand der registeraccountants heeft geschonden als bedoeld in artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), op zijn deskundigheid gebaseerde mededelingen heeft gedaan zonder deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 GBR-1994 en de in artikel A-100.4 van de - ter vervanging van de sedert 1 januari 2007 niet meer geldende GBR-1994 in werking getreden - Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw verzocht een deskundige aan te stellen. Het College zal na het bespreken van de grieven van appellant bezien of daarvoor aanleiding bestaat en zal in dat kader beoordelen of aan het ongemotiveerd afwijzen van het verzoek om een deskundige te horen door de accountantskamer consequenties moeten worden verbonden.
Het College stelt vast dat de accountantskamer is ingegaan op het verweer dat appellant tegen de klacht heeft gevoerd. De enkele omstandigheid dat klager is gevolgd en niet appellant betekent niet dat onvoldoende bewijswaardering door de accountantskamer heeft plaatsgevonden. Deze grief slaagt niet.
Deze grief mist feitelijke grondslag en slaagt derhalve niet. De klacht die tegen appellant is ingediend ziet niet op verrijking maar houdt in dat hij gelden die door de inleggers ter beschikking waren gesteld voor eigen bate heeft aangewend. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd zal het College hierna onder 4.12 bespreken.
Blijkens de stukken heeft appellant voorts op 4 februari 2009 een verklaring opgemaakt voor [naam 7] waarin het volgende staat vermeld:
Op 26 mei 2008 heb ik daarvoor als Registeraccountant ten behoeve de heer [naam 7] documenten getekend te Jakarta.
Dat thans de projecten en financieringen hiervan in een stadium verkeren dat aan de getekende overeenkomsten te Jakarta kan worden voldaan.
Dat hierdoor uiterlijk in februari 2009 de inleg door de heer [naam 7] met vergoeding volgens overeenkomst zal worden terugbetaald op de door de heer [naam 7] aangegeven bankrekening en dat door hem ontvangen zal worden 400.000,- euro, zegge vierhonderdduizend euro.
Ik heb deze verklaring gebaseerd op aan mij overlegde bescheiden en bankdocumenten en per mail ontvangen toelichting en hierbij behorende bankprotocollen.
De verklaring is derhalve gebaseerd op historische feiten en cijfers. Omdat de uitbetaling in de toekomst ligt is er altijd sprake van mogelijke onzekere gebeurtenissen en onzekere elementen welke een toekomstige transactie nu eenmaal altijd met zich mee kan brengen. Ik heb alleen thans geen reden aan te nemen dat niet voldaan zal worden aan het gestelde in deze verklaring.
2009-02-04
[naam 1]”
Inderdaad, als je hoop koestert op een RA dan moet je hem vertrouwen ook en respecteren dat hij met geheimhouding en regelgeving heeft te maken, ook met de fraude richtlijn etc. Terwijl ik niet de RA van [naam 4] ben, wel van andere betrokkene.”
Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af. In aanmerking nemende dat niet is gebleken dat appellant tussentijds op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij is opgehouden op te treden als (openbaar) accountant, heeft de accountantskamer appellant naar het oordeel van het College op grond van diens werkzaamheden en de wijze waarop hij zich afficheerde terecht aangemerkt als (voor een deel van zijn werkzaamheden) openbaar accountant en (voor een ander deel van zijn werkzaamheden) accountant in business. Deze grief slaagt niet.
Ook deze grief slaagt niet. Hetgeen appellant heeft overgelegd ten bewijze van het veronderstelde vermogen van [naam 3] doet niet ter zake nu de klacht en dus ook het door de accountantskamer gegeven oordeel daarop geen betrekking heeft.
De Wtra bevat geen regeling voor de termijn waarbinnen nog nadere stukken bij de accountantskamer kunnen worden ingediend. In artikel 14 van het hier van toepassing zijnde Procesreglement Accountantskamer 2010 is bepaald dat nadere stukken uiterlijk tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend en dat (de voorzitter van) de accountantskamer onder bijzondere omstandigheden kan beslissen dat buiten deze termijn ingediende stukken toch tot de gedingstukken worden toegelaten. Nu daaromtrent niets is gesteld of gebleken valt niet in te zien dat de door appellant nog op de dag van de zitting overgelegde nadere stukken ten onrechte door de accountantskamer buiten beschouwing zijn gelaten. Deze grief slaagt niet.
De stelling van appellant onder ad 2.2 dat hij de accountantsrelatie met [naam 4] al voor 1995 heeft beëindigd doet voor de beoordeling van de klacht niet ter zake.
Voor zover appellant op diverse plaatsen stelt dat hij geen werkzaamheden als accountant heeft verricht, verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen ten aanzien van de vierde grief van appellant.
Deze grief slaagt niet. De stelling dat investeerders zelf met [naam 3] contact zouden hebben gehad doet niet af aan het handelen van appellant, zoals hiervoor onder 4.6 is weergegeven.
In het proces-verbaal wordt gesteld dat met dit geld allerlei afschrijvingen werden gefinancierd en wordt geconcludeerd dat, gelet op de aard van de overige bij- en afschrijvingen, de bankrekening in belangrijke mate lijkt te hebben gefunctioneerd als een privé-rekening.
Appellant heeft in reactie hierop steeds gesteld dat een bedrag van ongeveer € 70.000,-- op zijn bankrekening is achtergebleven, waarvan hij € 30.000,-- heeft gebruikt voor betalingen die hij voor [naam 3] verrichtte. Het resterende bedrag van € 40.000,-- is volgens appellant door de geldverstrekkers aan hem verstrekt als een geldlening. Appellant heeft deze stellingen niet met verifieerbare verklaringen of anderszins deugdelijk onderbouwd. De door appellant als kwitanties van [naam 3] overgelegde stukken dateren vrijwel allemaal van vóór mei 2006. Appellant heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hem een geldlening was verstrekt. De stelling van appellant in het hoger beroepschrift dat sprake was van praktijkinkomsten, is door hem niet nader gespecificeerd. Appellant heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de door [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] aan hem verstrekte gelden – anders dan is vermeld in het bedoelde proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD – zijn aangewend voor het door hen beoogde doel en niet zijn uitgegeven aan privé-bestedingen. Ook deze grief slaagt niet.
Het College overweegt daarover het volgende.
De accountantskamer dient ingevolge artikel 8, eerste lid, Wtra, in het geval zij, zoals hier, doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register gelast, tevens de termijn te bepalen waarbinnen betrokkene niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven. Deze termijn kan ten hoogste tien jaren bedragen. Daarbij merkt het College op dat ook onder de tot 1 mei 2009 geldende bepalingen van de Wet op de Registeraccountants de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register kon worden gelast en dat een eventueel verzoek om opnieuw in het register te worden ingeschreven dan kon worden geweigerd indien sprake was van gegronde vrees dat de betreffende accountant inbreuk zou maken op wettelijke voorschriften, de registeraccountants betreffende, of dat zijn inschrijving uit andere hoofde de eer van de stand van de registeraccountants zou schaden. Ook in dat geval bestond derhalve de mogelijkheid dat een accountant voor een langere periode niet opnieuw in het register werd ingeschreven. Appellant kon derhalve ten tijde van belang bedacht zijn op de mogelijkheid dat hem ter zake van zijn gedragingen de maatregel van doorhaling zou worden opgelegd en dat hij zich niet op korte termijn opnieuw in het register zou kunnen inschrijven. Het College wijst er daarbij op dat een deel van de gewraakte gedragingen van appellant plaatsvond nà inwerkingtreding van de Wtra op 1 mei 2009.
Ook deze grief van appellant slaagt niet.