ECLI:NL:CBB:2014:179

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
AWB 12/888
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • B. Verwayen
  • P.M. van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de beleidsregel compensatie immateriële vaste activa in de ziekenhuiszorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 mei 2014, wordt de zaak behandeld tussen Stichting Sint Lucas Andreas Ziekenhuis en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de toepassing van de beleidsregel compensatie immateriële vaste activa (IVA) in de ziekenhuiszorg. De appellante, het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, heeft bezwaar gemaakt tegen een tariefbeschikking van de NZa, waarin de nacalculatie van 2010 werd verwerkt. De NZa had in een eerdere beslissing het bezwaar van appellante tegen de tariefbeschikking ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

De kern van het geschil betreft de definitie van immateriële vaste activa zoals opgenomen in de beleidsregel. Appellante betoogt dat de NZa ten onrechte een strikte definitie hanteert die niet in lijn is met eerdere classificaties van activa in hun jaarrekeningen. Het College overweegt dat de NZa, op aanwijzing van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een aantal overgangsregelingen heeft ingesteld, waaronder de beleidsregel Compensatie IVA 2010. Deze beleidsregel voorziet in een volledige vergoeding voor afschrijvingen van immateriële vaste activa die aan het A-segment kunnen worden toegerekend.

Het College concludeert dat de keuze van de NZa om een strikte definitie van immateriële vaste activa te hanteren niet onredelijk is. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de kosten voor nieuwbouw tussen 2001 en 2004 onder de beleidsregel vallen, aangezien deze kosten in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen niet als IVA zijn geclassificeerd. Het College wijst erop dat de beleidsregel niet in strijd is met de wet en dat de NZa binnen haar beleidsvrijheid handelt. De uitspraak van het College is dat het beroep van appellante ongegrond wordt verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/888
13950

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2014 in de zaak tussen

Stichting Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: mr. J.G. Sijmons),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mrs. J.J. Rijken en H.M. den Herder).

Procesverloop

Verweerster heeft bij tariefbeschikking van 26 september 2011 de nacalculatie 2010 verwerkt van appellante.
Bij besluit van 18 juli 2012 heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen voormelde tariefbeschikking ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013 waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden mrs. J.G. Sijmons en J.J. Rijken hun standpunten nader hebben toegelicht. Verder is ter zitting voor appellante [naam] verschenen.

Overwegingen

1.
.Met ingang van 2012 is voor de ziekenhuiszorg een nieuw systeem van prestatiebekostiging ingevoerd. Dit brengt onder meer met zich dat het systeem van functiegerichte budgettering wordt beëindigd en dat de gegarandeerde, productieonafhankelijke kapitaallastenvergoeding voor ziekenhuizen komt te vervallen. Onder het systeem van functiegerichte budgettering worden de in de budgetten van ziekenhuizen op te nemen bedragen voor kapitaallasten bepaald aan de hand van de Beleidsregel afschrijving (CI-957/CA-165). Deze beleidsregel gaat uit van vaste jaarlijkse afschrijvingspercentages.
Onder het nieuwe systeem van prestatiebekostiging dragen ziekenhuizen zelf het risico voor de dekking van de kapitaallasten. Mede in verband hiermee heeft verweerster, op aanwijzing van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister), een aantal overgangsregelingen in het leven geroepen waaronder de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 (BR-CU-2002; hierna: de beleidsregel). Deze beleidsregel voorziet in een volledige vergoeding voor afschrijvingen van immateriële vaste activa (IVA) die aan het A-segment kunnen worden toegerekend.
Het geschil gaat over een post voor kosten van nieuwbouw tussen 2001 en 2004 vanwege de fusie tussen het Lucas Ziekenhuis en het Andreas Ziekenhuis. Appellante heeft een nacalculatieformulier 2010 ingediend waarop deze post (onder meer) is opgevoerd als versnelde afschrijving IVA
A-segment. Bij tariefbeschikking van 26 september 2011 heeft verweerster het verzoek om versnelde afschrijving geheel afgewezen. Tegen deze tariefbeschikking heeft appellante bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerster bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
In de beleidsregel is vermeld:
ʺ 3. Toepassingsbereik
3.1.
Deze beleidsregel is van toepassing op:
a. immateriële vaste activa (IVA) conform definitie NZa-nacalculatieformulier / NZI-rekeningschema die (i) in de jaarrekening 2008 als IVA waren geclassificeerd of (ii) in eerdere jaarrekeningen als IVA waren geclassificeerd en in de jaarrekening 2008 waren geclassificeerd als financiële vaste activa of op basis van de aanvulling op de RJ-uiting 2008-2 [uiting van de Raad voor de Jaarverslaggeving – toev. College] als materiële vaste activa (iii) in de jaarrekening 2007 zijn afgeboekt onder gelijktijdige opneming van een vordering op de overheid van dezelfde omvang met verwijzing naar afschaffing van het bouwregime;
b. (nieuwe) asbestproblemen en plankosten van lopende of na 2008 in gebruik genomen / te nemen bouwprojecten met WTZi-vergunning of gerealiseerd uit de trekkingsruimte waarvan activering uiterlijk in de jaarrekening 2010 plaatsvindt.ʺ
3.
Appellante is van mening dat verweerster ten onrechte niet op basis van de beleidsregel is overgegaan tot versnelde afschrijving van de post voor kosten van nieuwbouw tussen 2001 en 2004. Zij acht de definitie van het begrip IVA in onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel te beperkt en in strijd met het uitgangspunt van de aanwijzing van de minister van 22 juni 2010 (Stcrt. 2010, nr. 10255). Appellante voert aan dat ziekenhuizen ongelijk worden behandeld. Gelijke posten werden in het verleden ongelijk gekwalificeerd. Sommige ziekenhuizen hadden posten tot 2006 geboekt als IVA en daarna als materiële vaste activa.
Appellante heeft de kosten voor de nieuwbouw tussen 2001 en 2004 overeenkomstig RJ-uiting 2008-2 altijd als materiële vaste activa gerubriceerd en krijgt dit nu tegengeworpen. Appellante voert verder aan dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat herrubricering van kosten niet is toegestaan. Een jaarrekening kan in een volgend jaar worden aangepast en gecorrigeerd. Appellante acht het onbegrijpelijk dat de verslaglegging in een jaar (2006) een definitief karakter krijgt met tarifaire consequenties. Ten slotte betoogt appellante dat de kosten voor nieuwbouw tussen 2001 en 2004 naar hun aard moet worden beschouwd als IVA. Het betreft kosten die net als andere IVA versneld zouden moeten worden afgeschreven. Dit ook om te voorkomen dat het level playing field wordt verstoord, aldus appellante.
4.
Verweerster heeft bij de herbeoordeling in bezwaar het saldo IVA uit de jaarrekening 2006 gehanteerd als uitgangspunt voor de toepassing van de beleidsregel, omdat was gebleken dat een aantal ziekenhuizen RJ-uiting 2008-2 al in de jaarrekening 2007 had toegepast en IVA had afgeboekt. In de jaarrekening 2006 was deze IVA nog wel zichtbaar. Door de jaarrekening 2006 tot uitgangspunt te nemen heeft verweerster zicht gekregen op alle activa waarop de elementen (i), (ii) dan wel (iii) van onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel van toepassing zijn. De kosten voor nieuwbouw tussen 2001 en 2004 zijn in 2006 geactiveerd geweest als materiële vaste activa. Deze kosten zijn nooit IVA geweest en voldoen hiermee niet aan onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel. De kosten voldoen evenmin aan onderdeel 3.1, onder b, van de beleidsregel, aangezien ze geen betrekking hebben op lopende of na 2008 in gebruik genomen / te nemen bouwprojecten.
5.
Het College wijst erop dat het voor de gelding van een beleidsregel niet beslissend is of deze geheel overeenstemt met een aanwijzing van de minister. De bevoegdheid tot vaststellen van een beleidsregel als de onderhavige is niet afhankelijk van het bestaan van een dergelijke aanwijzing. Ook indien de beleidsregel niet in overeenstemming is met de aanwijzing zou verweerster bij haar besluitvorming aan de beleidsregel gebonden zijn en zou een besluit dat in overeenstemming met de beleidsregel genomen is, de rechterlijke toetsing in beginsel kunnen doorstaan, tenzij geoordeeld zou moeten worden dat de beleidsregel in strijd is met de wet of een redelijke beleidsbepaling of de toepassing van de beleidsregel in dat concrete geval gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met die regel te dienen doelen. Bij de beoordeling van een en ander zal de vraag of de beleidsregel in overeenstemming is met de aanwijzing ter uitvoering waarvan die beleidsregel strekt overigens weer wel een (belangrijke) rol kunnen spelen.
Uit de uitspraken van het College van 12 juli 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX1252) en
17 september 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:129) volgt dat niet gezegd kan worden dat de beleidsregel in verband met de daarin gehanteerde definitie van het begrip IVA in onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel buiten toepassing gelaten zou moeten worden. In dit verband overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
De aanwijzing van de minister die aan de beleidsregel ten grondslag ligt, bevat geen definitie van het begrip IVA. Deze aanwijzing biedt verweerster ruimte om, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, het begrip IVA te definiëren. De minister heeft blijkens zijn brief van 1 april 2010 (Kamerstukken II, 2009-2010, 29 248, nr. 114) voor de dekking van de afschrijving van de IVA, die ultimo 2010 nog resteren, oorspronkelijk € 160 miljoen beschikbaar gesteld. Het gaat om middelen die in het aanvullend beleidsakkoord ʺSamen werken, samen leven″ (Kamerstukken II, 2009-2009, 31 070, nr. 24) bestemd waren voor het realiseren van een bouwimpuls in de ziekenhuissector. Later zijn aanvullende middelen beschikbaar gesteld in verband met overschrijdingen (Kamerstukken II, 2011-2012, 29 248, 233). Gelet op de beperkte middelen die oorspronkelijk beschikbaar zijn gesteld en gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling – die is gediend met eenvoudig toepasbare criteria – acht het College de keuze van verweerster om in onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel een strikte definitie van het begrip IVA op te nemen waarbij wordt verwezen naar de classificatie van deze activa in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen van een instelling niet onredelijk.
Bij het voorgaande neemt het College in aanmerking dat de in de beleidsregel voorziene mogelijkheid tot versnelde afschrijving één van de door de minister gekozen middelen vormt om het hoofd te bieden aan de problemen waarmee, zoals onder meer door de Commissie Havermans is gesignaleerd, ziekenhuizen door de afschaffing van de budgettering te maken krijgen. De Commissie heeft in haar advies ʺOndernemen, maar met Zorgʺ uitdrukkelijk apart aandacht gevraagd voor het probleem van de IVA. Zij heeft daarbij aangegeven, dat het probleem is dat IVA in het nieuwe stelsel ofwel geen bijdrage kunnen leveren aan het genereren van opbrengsten ofwel beschouwd moeten worden als onderdeel van de vervaardigingsprijs van andere vaste activa. In het eerste geval moet afwaardering plaatsvinden in het tweede geval herclassificatie. Het gevolg zal zijn een wijziging in de vermogens- en solvabiliteitscriteria van instellingen. Daarom heeft de Commissie aanbevolen de IVA mee te nemen in een te ontwerpen overgangsregeling, temeer omdat het gehanteerde rekenmodel met deze post geen rekening heeft gehouden. Naar het oordeel van het College heeft verweerster in haar beslissing op bezwaar in dit verband terecht benadrukt dat de beslissing omtrent het al of niet toekennen van een compensatie IVA moet worden beschouwd als een onderdeel in een samenhangend geheel van overgangsregelingen die zijn opgesteld in verband met de transitie naar een systeem van prestatiebekostiging en dat deze compensatieregeling niet los gezien kan worden van (onder meer) de Beleidsregel overgangsregime en dat voorts van belang is dat door de minister bij herhaling is erkend dat in geval van resterende schade die is ontstaan ten gevolge van de structuurwijziging, de overheid onder omstandigheden gehouden zal zijn tot het bieden van nadeelcompensatie. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het College dat de strekking van de beleidsregel door verweerster op goede gronden beperkt is opgevat. Verweerster heeft daarbij in de beschouwing kunnen betrekken dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is met deze beleidsregel een totaalpakket te bieden voor alle problematische afschrijvingsposten in het vast actief van de balans. In het rapport van de Commissie Havermans wordt op p. 33 op basis van voor de Commissie verrichte berekeningen de conclusie getrokken dat de negatieve effecten van de stelselwijziging naar het zich laat aanzien in het algemeen beperkt zullen zijn. Op p. 37 wijst zij er dan op dat in het rekenmodel met de IVA geen rekening is gehouden, terwijl het daarbij om substantiële bedragen kan gaan. Het College acht het goed verdedigbaar dat verweerster daarin aanleiding heeft gevonden om juist voor de IVA, die als zodanig geboekt is, een regeling te treffen.
Aan het vorenoverwogene kan niet afdoen dat de beperkte definitie van het begrip IVA, die verweerster in het kader van de beleidsregel hanteert er in de praktijk toe kan leiden dat bepaalde, niet als IVA geboekte vaste activa, ook wanneer zij materieel op één lijn gesteld kunnen worden met wel als IVA geboekte vaste activa, niet voor versnelde afschrijving ingevolge deze beleidsregel in aanmerking komen. Mede gelet op de hiervoor aangeduide context waarin deze beleidsregel moet worden geplaatst, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de verschillende behandeling van materieel met elkaar op één lijn te stellen gevallen, waar appellante op wijst, tot een andere uitleg of toepassing van de beleidsregel, dan wel tot het onverbindend verklaren van de beleidsregel moet leiden. Gelet op de grote beleidsvrijheid die de minister van VWS en verweerster in het kader van de transitie naar een systeem van prestatiebekostiging toekomt en gelet op de vele ongelijksoortige situaties bij de verschillende ziekenhuizen die bij die transitie een rol spelen, valt niet zonder meer in te zien dat de in de beleidsregel besloten liggende ongelijkheid de in de beleidsregel neergelegde keuze van transitiemaatregelen onrechtmatig maakt. Appellante heeft weliswaar gewezen op diverse punten in de redenering van verweerster, die de vraag oproepen of andere beleidskeuzen niet de voorkeur zouden verdienen, maar ook een bevestigende beantwoording van die vraag leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de beleidsregel wat betreft tekst of uitleg onrechtmatig is. Hetgeen partijen hebben uiteengezet over de stand van zaken met betrekking tot het geheel van maatregelen die met het oog op de overgang naar prestatiebekostiging tot op heden zijn getroffen of die nog in ontwikkeling zijn, biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
Door toevoeging van element (ii) aan onderdeel 3.1, onder a, heeft verweerster rekening gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde kosten in eerdere jaarrekeningen als IVA waren geclassificeerd en in de jaarrekening 2008 waren geclassificeerd als financiële vaste activa of op basis van de aanvulling op de RJ-uiting 2008-2 als materiële vaste activa. Door toevoeging van element (iii) aan dit onderdeel heeft verweerster rekening gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde kosten in de jaarrekening 2007 zijn afgeboekt onder gelijktijdige opneming van een vordering op de overheid van dezelfde omvang met verwijzing naar afschaffing van het bouwregime. Er kunnen uiteenlopende – op zichzelf beschouwd valide – andere redenen zijn waarom kosten in het verleden niet als IVA in de jaarrekening zijn geclassificeerd. Vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling heeft verweerster hiermee in redelijkheid geen rekening hoeven houden. Wanneer appellante zou worden gevolgd in haar betoog, zou dit nopen tot een inhoudelijke beoordeling van de vraag of bepaalde kosten wel of niet kunnen worden aangemerkt als IVA. Een degelijke inhoudelijke beoordeling zou complex zijn, onder meer omdat kosten vaak jaren geleden zijn gemaakt en niet (meer) goed zijn gedocumenteerd. Daarnaast zou een dergelijke inhoudelijk beoordeling kunnen leiden tot een verdere overschrijding van de beschikbare middelen.
Vast staat dat de kosten voor nieuwbouw tussen 2001 en 2004 in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen van appellante niet als IVA, maar als materiële vaste activa zijn geclassificeerd. Deze kosten komen daardoor niet voor versnelde afschrijving in aanmerking op grond van de elementen (i) en (ii) van onderdeel 3.1, onder a, van de beleidsregel. Element (iii) is in dit geval niet van toepassing. De betreffende post heeft verder geen betrekking op plankosten van lopende of na 2008 in gebruik genomen / te nemen bouwprojecten met WTZi-vergunning of gerealiseerd uit de trekkingsruimte waarvan activering uiterlijk in de jaarrekening 2010 plaatsvindt.
Gezien het voorgaande heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat de post voor kosten van nieuwbouw tussen 2001 en 2004 niet valt onder onderdeel 3.1, onder a of b, van de beleidsregel. Voor zover appellante ter zitting heeft gesteld dat haar betoog tevens kan worden opgevat als een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt het College dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de beleidsregel.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. B. Verwayen en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. B.S. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014.
w.g. W.E. Doolaard de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen