ECLI:NL:CBB:2014:176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
AWB 11/1114
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor gebruik tatoagemateriaal en de veiligheidseisen van de naaldmodule

In deze zaak gaat het om de intrekking van de vergunning voor het gebruik van tatoagemateriaal door appellante, die een schoonheid- en welzijnsinstituut exploiteert. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de vergunning ingetrokken op basis van bevindingen dat de door appellante gebruikte naaldmodule van de Oron 56 lekkage vertoonde, wat in strijd is met de Warenwet. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de intrekking van de vergunning heeft bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet zorgvuldig had gehandeld, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het College concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de naaldmodule niet voldeed aan de veiligheidseisen en dat de vergunning terecht is ingetrokken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister nader onderzoek had moeten verrichten, maar het College oordeelt dat het onderzoek door TÜV Rheinland Nederland B.V. voldoende was om de intrekking van de vergunning te rechtvaardigen. Appellante betoogt dat de testmethoden ondeugdelijk zijn en dat de minister haar schade moet vergoeden, maar het College wijst deze argumenten af. De intrekking van de vergunning wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de volksgezondheid, en het College concludeert dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de schade die zij heeft geleden door de intrekking van de vergunning.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/1114 1 mei 2014
17000
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam], handelend onder de naam [onderneming], te [plaats], appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 27 oktober 2011, met kenmerk 10/4015, in het geding tussen appellante en
de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport(hierna: minister).
Gemachtigde van appellante: mr. M.R. van Buiten, advocaat te Haarlem.
Gemachtigde van de minister: mr. P.P. Huurnink, advocaat te Den Haag.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft bij brief van 12 december 2011, bij het College binnengekomen op
13 december 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 8 februari 2012 heeft appellante de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 3 april 2012 heeft de minister op het hoger beroepschrift gereageerd.
Op 19 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen. De minister heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. Van de zijde van de minister zijn voorts verschenen J. Worp, werkzaam bij het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (hierna: LCHV), en drs. M.A. van Vugt, werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Het Warenwetbesluit tatoeëren en piercen (Stb. 2007, 114; hierna: Besluit) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 2
Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 3, 6 en 9.
Artikel 3
1. Een ondernemer beschikt over een vergunning van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal voor de ruimte waar het gebruik plaatsvindt.
(…)
Artikel 5
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan de vergunning, bedoeld in artikel 3, eerste lid, intrekken indien een voorschrift, gesteld bij of krachtens dit besluit, een voorschrift verbonden aan de vergunning, dan wel artikel 24, eerste lid, van de Warenwet is overtreden.
Artikel 6
1. Een ondernemer draagt er zorg voor dat:
a. het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal op zodanige wijze geschiedt, dat daardoor geen gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van de mens;
(…)
Artikel 7
1. Een veiligheidscode kan slechts als zodanig worden gebruikt, indien die veiligheidscode door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is aangewezen.
2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan een veiligheidscode aanwijzen indien die code als leidraad kan dienen voor de naleving van artikel 6.”
De Warenwetregeling aanwijzing veiligheidscodes tatoeëren en piercen (Stcrt. 2007, 93) wijst als veiligheidscode aan de Hygiënerichtlijnen voor cosmetische tatoeage en permanent make-up, opgesteld door het LCHV (hierna: Hygiënerichtlijnen). De Hygiënerichtlijnen – zowel versie maart 2007 als versie april 2009 – schrijven in paragraaf 2.2.1 voor, dat de pigmenteerpen voorzien moet zijn van een naaldmodule waarin naald en naaldkap zijn geïntegreerd en dat de naaldmodule moet voorzien zijn van een membraam welke de terugvloei van pigment en lichaamsvloeistoffen in het handstuk volledig uitsluit.
2.2
Appellante exploiteert een schoonheid- en welzijnsinstituut te [plaats]. Eén van de behandelingen die zij aanbiedt, is het aanbrengen van ‘permanent make-up’ (hierna: PMU). Het pigmenteerapparaat dat appellante voor deze vorm van cosmetische tatoeage gebruikt is de Oron 56. Voor dit apparaat en toebehoren, waaronder de naaldmodules, is appellante tevens de importeur.
Voor het gebruik van tatoeagemateriaal voor de ruimte waar het gebruik plaatsvindt, heeft de minister appellante bij besluit van 16 juni 2008 een vergunning verleend als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit. In het kader van deze vergunningaanvraag heeft een inspecteur van GGD Flevoland onderzocht of wordt voldaan aan de in artikel 6 van het Besluit gestelde veiligheid- en gezondheidseisen, meer bepaald of wordt gewerkt volgens de Hygiënerichtlijnen.
Naar aanleiding van een inspectie elders in het land waarbij is geconstateerd dat een naaldmodule van de Oron 56 lekkage vertoonde, hebben de inspecteur van GGD Flevoland en een medewerker van het LCHV op 11 maart 2009 en op 2 april 2009 het bedrijf van appellante bezocht. Bij beide gelegenheden is op basis van een test geconstateerd dat ook de door appellante gebruikte naaldmodule lekt in de pigmenteerpen.
Bij besluit van 8 mei 2009 heeft de minister met toepassing van artikel 5 van het Besluit de aan appellante verleende vergunning ingetrokken, omdat een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat appellante voor de inrichting niet zal voldoen aan de voorschriften gesteld bij of krachtens het Besluit dan wel bij of krachtens artikel 24 van de Warenwet.
2.3
Bij besluit van 6 augustus 2010, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2009 ongegrond verklaard. De minister heeft overwogen dat, wat er ook zij van de discussie over de vraag of de naaldmodule behorende bij de pigmenteerpen van het type Oron 56 van een membraan is voorzien, niet is gebleken dat terugvloei van pigment en lichaamsvloeistoffen in het handstuk volledig is uitgesloten. Voorts heeft de minister de testmethodes toegelicht aan de hand waarvan de inspecteur van GGD Flevoland en de medewerker van het LCHV hebben vastgesteld dat die naaldmodule lekt. Eerst is – volgens testmethode 1 – uitsluitend getest met pigmentvloeistof. Het terugvloeien was niet te zien. Vervolgens is de pigmentvloeistof gemengd met water. Toen werd wel zichtbaar dat het terugvloeien naar het handstuk mogelijk is. In aanvulling daarop is de naaldmodule getest volgens de LCHV-methode (testmethode 2). Deze test wordt uitgevoerd indien uit testmethode 1 naar voren komt dat een naaldmodule lekt of indien een GGD-inspecteur bij voorbaat twijfels heeft over de naaldmodule. Ook uit die test kwam naar voren dat de naaldmodule lekt. Voor zover appellante de representativiteit van de test heeft betwist, omdat daarbij water is gebruikt, heeft de minister gesteld dat volgens het LCHV een naaldmodule waarbij volgens testmethode 2 (met water) lekkage is vastgesteld, ook kan lekken als er pigmentvloeistof wordt gebruikt. Het enige verschil is dat het lekken beter zichtbaar is als er water wordt gebruikt. Dat het langer duurt bij een test met pigmentvloeistof neemt volgens de minister niet weg dat in beide gevallen hetzelfde resultaat zichtbaar zal zijn, namelijk dat de naaldmodule lekt. Ten slotte ziet de minister geen reden proceskosten te vergoeden. Voor een vergoeding van schade komt appellante volgens de minister evenmin in aanmerking, omdat de verleende (en ingetrokken) vergunning geen betrekking heeft op het verhandelen van de Oron 56.
Bij het besluit van 6 augustus 2010 heeft de minister een bijlage gevoegd waarin testmethode 1 en testmethode 2 als volgt worden beschreven:
“ Testmethode 1 (wordt onder andere uitgevoerd tijdens een reguliere GGD inspectie)
 na het uitvoeren van de PMU de module van de pen verwijderen;
 inspecteur veegt met wattenstaafje door het aansluitstuk van de pen;
 visuele controle maakt automatisch onderdeel uit van de inspectie van het aansluitstuk van de pen;
 indien pigmentresten op het wattenstaafje zichtbaar zijn dan duidt dit op lekkage van de module;
 bij lekkage dit melden aan het LCHV en in overleg module afkeuren.
Testmethode 2 (LCHV)
 In de zij-opening van een losse module worden één of twee druppels water gedaan;
 het beweegbare staafje wordt een aantal malen snel ingedrukt om te controleren of er water aan het uiteinde van de module, langs het staafje lekt;
 het maakt niet uit of dit met water of pigmentvloeistof gebeurt, de viscositeit van de vloeistof is slechts van belang voor de tijd dat het duurt voordat de naaldmodule gaat lekken;
 indien lekkage dan is de module niet goed en wordt afgekeurd.”

3.De tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank

3.1
Bij tussenuitspraak van 9 juni 2011, met kenmerk 10/4015, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van 6 augustus 2010 niet zorgvuldig is voorbereid en, gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellante slechts kan slagen als uit gedegen onderzoek blijkt dat de Oron 56 een veilige pigmenteerpen is als bedoeld in het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister nader onderzoek naar de veiligheid van de Oron 56 moeten (laten) verrichten. Volgens de rechtbank dient in het kader van het beroep alleen de Oron 56 te worden getest. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat (in de bezwaarfase in het kader van het in een impasse geraakte debat over een contra-expertise) overeenstemming bestond over de onderzoeksvraag - te weten: is de module die bij de Oron 56 hoort veilig, in die zin dat bij een normaal gebruik ervan de terugvloei van pigment en lichaamsvloeistoffen in het handstuk van de Oron 56 wordt uitgesloten - maar niet over de uitvoering. Te dien aanzien heeft de rechtbank overwogen dat zij onder ‘normaal gebruik’ ook het toevoegen van inkt via de zijopening van de naaldmodule verstaat, aangezien de minister onweersproken heeft gesteld dat dit gebruik in den lande zo plaatsvindt en een zodanig gebruik van de pigmenteerpen, ook gelet op de eigen waarneming van de rechtbank, niet kan worden uitgesloten. Ook bij een dergelijk gebruik, waartoe het apparaat in ieder geval de mogelijkheid biedt, dient de veiligheid immers te worden gewaarborgd. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om vóór 1 september 2011, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
3.2
Van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit van 6 augustus 2010 te herstellen, heeft de minister gebruik gemaakt. Bij brief van 14 september 2011 heeft de minister een in zijn opdracht door TÜV Rheinland Nederland B.V. (hierna: TRN) te Enschede opgesteld rapport (TRN_Rapport 11.33095; hierna: rapport) van 12 september 2011 overgelegd, getiteld “Bepaling van het al dan niet ontstaan van lekkage van een Permanent Makeup Machine type: ORON 56”. Volgens de minister bevestigen de resultaten van dit onderzoek dat de vergunning van appellante terecht is ingetrokken. TRN concludeert immers dat de onderzochte ‘Permanent Makeup Machine’ geen lekkage vertoont zoals gebruikt volgens het Testprotocol Permanent Makeup Machine V1.0 (hierna: Testprotocol V1.0), maar wel zoals gebruikt volgens het Testprotocol Permanent Makeup Machine V1.1 (hierna: Testprotocol V1.1) met toedienen van 0,1 ml en 0,2 ml vloeistof.
3.3
Het rapportBlijkens het rapport was het onderzoek gericht op het bepalen van het al dan niet ontstaan van lekkage van een naaldmodule bij gebruik van meetprocedure Testprotocol V1.0 en daarna bij gebruik van meetprocedure Testprotocol V1.1. Dit is gedaan met twee typen naaldmodules (3RS en 5RS), op drie verschillende toerentallen (100, 150 en 200) en met vier verschillende concentraties vloeistof (100% pigment, 50% pigment/50% water, 100% water en 70% alcohol). Omtrent de meetmethoden is in het rapport, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Gezien dat er voor het testen van deze Permanent Makeup Machine geen standaard beschikbaar is, is tussen TÜV Rheinland Nederland B.V. en het Ministerie van Volksgezondheid – Welzijn en Sport, onderstaand protocol overeengekomen.
Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het “Testprotocol Permanent Makeup Machine V1.0”.
Een functionaliteit tijdens het gebruik van de naaldmodule is het toevoeren van enkele druppels water of alcohol in de opening. De naaldmodule is aanvullend getest door het in spuiten van een bepaalde hoeveelheid vloeistof conform “Testprotocol Permanent Makeup Machine V1.1”.
(…)
Voorafgaand aan het onderzoek per naaldmodule is het gebruik van de Permanent Makeup Machine in combinatie met de naaldmodule, toerental en concentratie zoals aangegeven in Tabel 1 als volgt toegepast:
De Permanent Makeup Machine is door middel van de “Power toets” uitgeschakeld.
In het daarvoor bestemde bakje (meegeleverd) zijn een paar druppels pigment of water voorzien van rode kleurstof toegevoegd, zodat het bakje volledig gevuld is.
Een naaldmodule is op de houder geplaatst. De “Power” is ingeschakeld. Het toerental is ingegeven. Op het voetpedaal is een gewicht geplaatst zodat de motor gedurende de overeengekomen tijd blijft draaien.
Afhankelijk van de concentratie zijn de naalden van de naaldmodule 2 mm in het pigment gedoopt of in het water (100%) met kleurvloeistof. Voor de concentratie 50% pigment/50% water zijn met behulp van de meegeleverde injectiespuit twee druppels water in de opening van de module gespoten, waarna de naalden van de naaldmodule in het pigment zijn gedoopt.
(…)
Het verschil tussen Testprotocol V 1.0 en Testprotocol V1.1 is de hoeveelheid toe te dienen vloeistof. In Testprotocol V 1.0 is de hoeveelheid toegediende vloeistof twee druppels wat overeenkomt met 0,05 ml. In Testprotocol V1.1 is de toegediende hoeveelheid respectievelijk 0.1 ml, 0.2 ml, 0.3 ml, 0.4 ml en 0.5 ml.”
Omtrent de resultaten vermeldt het rapport het volgende:

Onderzoek volgens “Testprotocol Permanent Makeup Machine V1.0”.Na elke test met een totale duur van 30 minuten is de naaldmodule uit de houder genomen.
De binnenzijde van de houder is visueel geïnspecteerd op eventuele sporen van pigment, pigment en water en/of water waaraan rode kleurvloeistof is toegevoegd. Na de visuele controle is met behulp van een tissue de binnenzijde van de houder voorzichtig afgenomen als extra controle op eventuele lekkage van de naaldmodule. Daarna is de naaldmodule onder een microscoop geplaatst en met behulp van de microscoop op lekkage onderzocht. Gekeken is of er sporen van pigment, pigment en water en/of water waaraan rode kleurvloeistof is toegevoegd aan de buitenzijde van de naaldmodule waarneembaar is.
Bij alle geïnspecteerde naaldmodulen zijn geen sporen van pigment, kleurstof of enige vorm van vloeistof waargenomen. Daarnaast zijn geen sporen van pigment, kleurstof of enige vorm van vloeistof aan de binnenzijde van de houder waargenomen.
Als extra controle zijn alle naaldmodulen naar het chemisch laboratorium gebracht. Hier zijn de naaldmodulen opnieuw visueel geïnspecteerd. Daarna zijn de naaldmodulen met vloeipapier gedoopt in alcohol afgenomen.
Na deze inspectie zijn geen sporen van pigment of kleurstof waargenomen.
Onderzoek volgens “Testprotocol Permanent Makeup Machine Vl.1”.Om eventuele lekkage van de naaldmodule te kunnen vaststellen is het uitvoeren van de meetprocedure in stappen uitgevoerd. Als aangegeven in het Testprotocol V 1.1 hoofdstuk “Meetprocedure Uitvoering”, is onderzoek per naaldmodule uitgevoerd door de stappen 1 t/m 5 als aangegeven in ‘naaldmodule-toerental-concentratie combinatie’ te doorlopen. Na stap 5, wat overeenkomt met draaitijd van 5 minuten is de naaldmodule uitgenomen en de naaldmodule is visueel en met behulp van de microscoop geïnspecteerd. Indien geen lekkage werd geconstateerd is de naaldmodule herplaatst en zijn de vervolgstappen 6 t/m 8 uitgevoerd tot een maximum draaitijd van 30 minuten.
• Bij het gebruik van 100% pigment kan geen lekkage worden waargenomen
met een draaitijd van 30 minuten.
• Bij gebruik van 50%pigment/50%water, 0.1 ml water toegevoegd, is lekkage
geconstateerd op de naaldmodule staaf en in de houder, draaitijd 5 minuten.
• Bij gebruik van 100%water, 0.1 ml toegevoegd, is lekkage geconstateerd op
de naaldmodule staaf en in de houder, draaitijd 5 minuten.
• Bij gebruik van 70% alcohol, 0.1 ml toegevoegd, is lekkage geconstateerd op
de naaldmodule staaf en in de houder, draaitijd 5 minuten.
Zowel aan het 100% water als aan het 70% alcohol is een kleurstof toegevoegd.
Het onderzoek is herhaald met gebruik van 50%pigment/50%water, 0.2 ml water toegevoegd. De lekkage was hier naar verwachting groter.
In tegenstelling tot het overeengekomen onderzoek volgens Testprotocol 1.1, zijn de vervolgstappen met 0.3 ml, 0.4 ml en 0.5 ml niet uitgevoerd omdat na het toedienen van 0.1ml en 0.2 ml lekkage was geconstateerd. Testen met 0.3 ml of meer zou een grotere lekkage tot gevolg hebben.”
3.4
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit van 6 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het betoog van appellante dat het bestreden besluit nog steeds niet duidelijk is gemotiveerd, heeft de rechtbank verworpen omdat uit het rapport blijkt dat niet valt uit te sluiten dat de onderzochte pigmenteernaald bij gewoon gebruik lekt. Het betoog dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat daarin niets over een schadeloosstelling is opgenomen, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Daar de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de pigmenteerpen niet veilig was, heeft hij de vergunning van appellante terecht ingetrokken. Dat de minister dan toch nog verplicht zou zijn appellante schadeloos te stellen, ziet de rechtbank niet in.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Appellante stelt, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het onderzoek nog immer ondeugdelijk en onzorgvuldig is verricht en dat aan het rapport van TRN geen conclusies kunnen worden verbonden. De in Testprotocol V1.1 beschreven methode, waarbij met een injectiespuit 0,1 ml water of alcohol in de zijopening van de naaldmodule wordt toegediend, kan volgens appellante niet als ‘normaal gebruik’ worden aangemerkt en wijkt ook af van de testmethode waarover partijen in de bezwaarfase overeenstemming hadden bereikt. Voorts stelt appellante dat het feit dat de Oron 56 een nieuw apparaat is dat ook in gebruik afwijkt van andere op de markt zijnde apparatuur betekent dat de testmethode op dat specifieke gebruik moet worden afgestemd en dat alleen van gedegen onderzoek kan worden gesproken als een vergelijkend warenonderzoek plaatsvindt. Appellante stelt dat de minister door het gebrek aan consistent beleid en zijn handelwijze in deze kwestie de verdenking op zich laadt dat Testprotocol V1.1 slechts is ontwikkeld met de bedoeling een uitkomst te krijgen die hem goed uitkomt.
Verder stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de minister de door haar geleden schade had moeten vergoeden. Niet alleen als zou blijken dat de vergunning ten onrechte is ingetrokken zou appellante moeten worden gecompenseerd, maar ook als het tegendeel zou blijken. In dat geval zou haar immers achteraf beschouwd ten onrechte voor hetzelfde pigmenteerapparaat een vergunning zijn verleend. De minister was volgens appellante ermee bekend dat zij schade zou lijden door intrekking van de vergunning die eerder was verleend en op basis waarvan zij is gaan werken, verhandelen en ondernemen. Door zijn beleid, de toepassing of de onzorgvuldige besluitvorming heeft de minister schade veroorzaakt of het ontstaan daarvan in de hand gewerkt. Juist die schade heeft zich verwezenlijkt. Op de subsidiaire grondslag – artikel 8:73 Awb – is de rechtbank eveneens ten onrechte niet ingegaan.
Appellante stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing tot intrekking van een eerder verleende vergunning aan zwaardere motiverings- en zorgvuldigheidseisen moet voldoen. Er had zorgvuldig moeten worden onderzocht en gemotiveerd waarom dezelfde apparatuur in eerste instantie wel voldeed, zeker nu het een nieuw apparaat betrof dat door haar op de (EU-)markt werd gebracht en waarvoor een ‘EC declaration of conformity’ is afgegeven. Appellante mocht erop vertrouwen dat de vergunningverlening en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek deugdelijk waren en dat ook het beleid deugdelijk en niet willekeurig is, althans geen willekeur in de hand werkt en op juiste wijze en strikt wordt gehanteerd. De minister wordt volgens appellante telkens in staat gesteld iets te repareren dat niet meer te repareren valt, aangezien de schade is geleden. Appellante vindt dat de minister uit deze zaak lering moet trekken en haar schadeloos moet stellen.
4.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop zo nodig in het navolgende zal worden ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College wijst erop dat uit de resultaten van het door TRN uitgevoerde onderzoek blijkt dat vanaf de toediening van 0,1 ml vloeistof – dat wil zeggen twee druppels meer dan bij Testprotocol V1.0 – in de zijopening van de naaldmodule lekkage van die module in de pigmenteerpen wordt waargenomen.
5.2
Voor twijfel aan de deugdelijkheid van het door TRN uitgevoerde onderzoek ziet het College geen aanleiding. Voor zover appellante zich keert tegen Testprotocol V1.1, stelt het College vast dat het rapport uitdrukkelijk vermeldt dat het enige verschil tussen de in Testprotocol V 1.0 en in Testprotocol V1.1 gehanteerde methodiek de hoeveelheid toe te dienen vloeistof is, te weten twee druppels (wat gelijk staat aan 0,05 ml) in Testprotocol V 1.0 en respectievelijk 0,1 tot en met 0,5 ml in Testprotocol V1.1. Niet valt in te zien dat reeds de toediening van een grotere hoeveelheid vloeistof dan 0,05 ml maakt dat het onderzoek als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Daaromtrent is ook niets aangevoerd.
5.3
De stelling van appellante dat de testmethode zoals gehanteerd bij Testprotocol V 1.1, waarbij met een injectiespuit 0,2 ml water of alcohol via de zijopening van de naaldmodule wordt toegediend, niet als normaal gebruik geldt, overtuigt evenmin. Om het gebruik van het tatoeagemateriaal als veilig (en hygiënisch) te kunnen aanmerken, moet uitgesloten zijn dat in de naaldmodule aanwezige vloeistof – pigment en/of wondvocht – in de pigmenteerpen terechtkomt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de manier waarop vloeistof in de naaldmodule wordt gebracht – via de punt van de module waar de naald doorheen steekt of via de ronde opening aan de zijkant – een zodanige invloed heeft op de mogelijkheid voor die vloeistof om uit de module te lekken en in de pen te belanden, dat de keuze om vloeistof via de zijopening toe te dienen de testresultaten invalideert. Dat appellante stelt de pen niet op zodanige wijze te gebruiken, maakt dat niet anders. Onweersproken is dat de pen wel op zodanige wijze kan worden gebruikt en ook door anderen op deze manier wordt gebruikt. De stelling dat deze wijze van toediening niet als “normaal gebruik” kan gelden, kan dan ook naar het oordeel van het College niet slagen.
5.4
Het College acht voorts terecht dat bij het onderzoek niet, zoals appellant voorstaat, naaldmodules van een ander merk zijn betrokken. Het gaat er immers om de veiligheid vast te stellen van het door appellante in de bedrijfsruimte gebruikte tatoeagemateriaal. Het bij het onderzoek betrekken van ander materiaal doet niet af aan de vaststelling dat de door appellante gebruikte naaldmodules niet veilig zijn gebleken.
5.5
Naar het oordeel van het College heeft de minister uit het onderzoek naar het al dan niet ontstaan van lekkage van de door appellante in de bedrijfsruimte gebruikte naaldmodules derhalve terecht geconcludeerd dat bij normaal gebruik van dit tatoeagemateriaal het in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gestelde voorschrift – te weten dat het gebruik van tatoeagemateriaal op zodanige wijze geschiedt, dat daardoor geen gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van de mens – wordt overtreden. De minister was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 5 van het Besluit de vergunning, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit, in te trekken en heeft, gezien het belang van bescherming van de volksgezondheid, in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
5.6
Voor zover appellante heeft gesteld dat de minister – zelfs al zou hij de vergunning terecht hebben ingetrokken – gehouden is door haar geleden schade te vergoeden, is het College van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien de minister tot vergoeding van schade te veroordelen.
5.7
Het College overweegt in dit verband dat indertijd aan appellante vergunning is verleend voor het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal voor de ruimte waar het gebruik plaatsvindt en niet voor het verhandelen van de Oron 56 en toebehoren. De schade die appellante stelt te hebben geleden, houdt echter niet zozeer verband met het als gevolg van de intrekking niet in die ruimte hebben kunnen gebruiken van tatoeagemateriaal, maar bestaat veeleer uit niet terugverdiende investeringen en kosten in verband met het niet langer kunnen verhandelen van het de Oron 56. Van een voldoende rechtstreeks verband tussen de – terechte – intrekking van de vergunning en gestelde schade kan in zoverre dan ook niet worden gesproken.
5.8
Verder overweegt het College dat het tot het ondernemersrisico van appellante behoort dat zij een product op de markt heeft gebracht zonder het uitgebreid op veiligheid en hygiëne te laten testen. Dat het risico op schade zich heeft verwezenlijkt doordat de minister heeft geconstateerd dat het gebruik van dit product betekent dat het verbod van artikel 2 van het Besluit wordt overtreden, behoort voor rekening van appellante te komen.
Overigens, voor zover enige schade voortvloeit uit het niet hebben kunnen gebruiken van tatoeagemateriaal kan de oorzaak daarvan eveneens worden geacht bij appellante te liggen, ervan uitgaande dat appellante, naar zij heeft gesteld, een ander pigmenteerapparaat tot haar beschikking had, dat zij om haar moverende redenen niet meteen, maar pas enkele maanden na de intrekking van haar vergunning voor controle van de veiligheid- en gezondheidseisen heeft willen aanbieden.
5.9
Tevens overweegt het College dat het feit dat het in het kader van de vergunningaanvraag gepresenteerde tatoeagemateriaal in eerste instantie als veilig en hygiënisch werd beoordeeld, geen goedkeuring inhoudt voor het verkopen en verhandelen van dit materiaal. De vergunning strekt immers niet verder dan te bevestigen dat in de specifieke ruimte waarvoor aan appellante de vergunning is verleend het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal op zodanige wijze geschiedt, dat daardoor geen gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van de mens. Anders dan appellante meent, viel aan de vergunningverlening dan ook niet het vertrouwen te ontlenen dat het tatoeagemateriaal als veilig en hygiënisch kon worden verhandeld.
5.1
Met haar betoog miskent appellante ten slotte dat het voorschrift dat het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal op zodanige wijze geschiedt, dat daardoor geen gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van de mens, niet ertoe strekt de belangen van appellante als ondernemer te beschermen, maar is gericht op bescherming van de volksgezondheid.
5.11
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.12
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. Munsterman en mr. J. Schukking, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede