ECLI:NL:CBB:2014:153

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/335
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de dwangsom in relatie tot de overtreding van de Wet personenvervoer 2000

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2014, in de zaak tussen [naam 1] en de Minister van Infrastructuur en Milieu, werd de hoogte van een opgelegde dwangsom beoordeeld. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens het verrichten van taxivervoer zonder de vereiste vergunning, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding en een maximum van € 100.000,-. Het College oordeelde dat deze hoogte niet in redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, in strijd met artikel 5:32b, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De appellant had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 6 december 2013 werd de appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen. Het College nam de feiten als vaststaand aan, waaronder de constatering dat de appellant op 16 augustus 2012 was aangehouden voor het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De getuige [naam 2] had verklaard dat zij voor de rit had betaald, wat leidde tot de last onder dwangsom.

Het College concludeerde dat de opgelegde dwangsom niet in verhouding stond tot het geschonden belang en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Het College besloot zelf in de zaak te voorzien en stelde de maximale dwangsom vast op € 40.000,-, in plaats van € 100.000,-. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 487,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 april 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/335
14913

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2014 in de zaak tussen

[naam 1], appellant

(gemachtigde: mr. P. Klokkers),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,- met een maximum van € 100.000,-
Bij besluit van 29 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.
Ingevolge artikel 93 van de Wp 2000 is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels) is in artikel 1, eerste lid bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze beleidsregels genoemde bepaling van de Wet personenvervoer 2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
De bijlage bij artikel 1 van de Beleidsregels bepaalt, onder meer, dat als de overtreding bestaat uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, in welk geval sprake is van overtreding van artikel 4, tweede lid van de Wp 2000, (thans artikel 76, eerste lid van de Wp 2000) de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,- is.
Artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
2.
Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand aan. Op 16 augustus 2012 heeft de politie Amsterdam/Amstelland in samenwerking met de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Appellant is op die dag door twee agenten aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning. Voorts is een getuige verhoord.
3.
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van getuige [naam 2] is vermeld dat zij – onder meer – het volgende heeft verklaard:
- het klopt dat de auto waar ik zojuist ben uitgestapt een snorder betreft;
- het is de tweede keer dat ik met hem ben meegereden;
- dat ik € 2,- voor de rit heb betaald en dat dit bedrag niet van tevoren is afgesproken.
Naar aanleiding van deze belastende verklaring heeft verweerder de bestreden last onder dwangsom opgelegd.
4.
Appellant heeft gesteld dat de waarneming van de opsporingsambtenaar op onjuiste feiten is gebaseerd en dat de agenten bevooroordeeld zijn; vanwege zijn donkere huidskleur kan hij in de Bijlmer nergens meer staan met zijn auto. Hij heeft zijn auto daarom inmiddels weg gedaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat geen sprake was van betaling voor het vervoeren van een passagier. Mevrouw [naam 2] is een kennis en heeft als dank € 2,- in de versnellingspook achter gelaten. Ze zei daarbij ‘koop daar maar een pils voor’. Hij heeft haar als vriendendienst vervoerd. Voorts kan betaling van € 2,- niet als betaling in de zin van de Taxiwet gezien worden.
5.
Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 2], zoals hiervoor samengevat weergegeven, is vast komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. De enkele ontkenning dat een overtreding is begaan, geeft geen aanknopingspunt om aan de belastende verklaring van getuige [naam 2] te twijfelen.
Verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken.
6.
Het College heeft reeds eerder overwogen (uitspraak van 27 oktober 2009, ECLI:CBB:NL:2009:BK1424) dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dat doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Naast de kosten die een snorder bespaart door het illegaal aanbieden van taxivervoer, behaalt een snorder daarmee financieel voordeel.
7.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 (ECLI:NL:2014:104) in een vergelijkbare zaak heeft het College geoordeeld dat een opgelegde dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang, namelijk de bevordering van de kwaliteit van het taxivervoer door het vereiste van een vergunning, en de beoogde werking van de dwangsom. In die uitspraak heeft het College tevens geoordeeld dat een maximumdwangsom van € 100.000,- dat een snorder kan behalen met het taxivervoer op de wijze als door hem verricht, vergelijkbaar met die van appellant, niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel.
8. Het hiervoor geconstateerde gebrek met betrekking tot het bepalen van het maximumbedrag dat appellant kan verbeuren leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
9.
Hoewel het bepalen van een maximumbedrag bij het opleggen van een last onder dwangsom tot de beleidsvrijheid van verweerder behoort, acht het College het in dit geval aangewezen om zelf in de zaak te voorzien. Het College ziet daartoe aanleiding met het oog op een spoedige beslechting van het geschil, gelet op het feit dat van de periode van twee jaar waarvoor de last geldt inmiddels het grootste deel is verstreken. Het College acht, met verwijzing naar zijn oordeel in de uitspraak van 20 maart 2014 en de uitspraken van heden
(zaken met nrs. 12/1088 en 13/328) in vergelijkbare zaken, ook in deze zaak een bedrag van € 40.000,- als bedrag dat maximaal verbeurd kan worden gedurende de looptijd van twee jaar vanaf de ingangsdatum van de last onder dwangsom, een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Dit laat onverlet de bevoegdheid van verweerder om in het kader van de aanpassing van zijn beleid ten aanzien van de maximale hoogte van op te leggen dwangsommen bij het verrichten van taxivervoer zonder vergunning, tot andere, al dan niet gedifferentieerde bedragen te komen.
Het College bepaalt derhalve dat aan het slot van de aan appellant gerichte last van
11 oktober 2012 de zinsnede “totdat een maximum van € 100.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van € 40.000,- zal zijn bereikt.”
10.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat in het besluit van 11 oktober 2012 de zinsnede “totdat een maximum van
€ 100.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van
€ 40.000,- zal zijn bereikt.”;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan appellant te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,- te betalen aan appellant
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. N.W.A. Verrijt