ECLI:NL:CBB:2014:146

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/722
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tuchtrechtelijke klacht tegen accountant met betrekking tot samenwerking en honorarium

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] RA tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen [naam 2] RA ongegrond werd verklaard. De klacht, ingediend door [naam 1] op 29 september 2011, betrof de samenwerking tussen beide accountants en de betaling van een factuur. De accountantskamer oordeelde dat [naam 2] niet tuchtrechtelijk laakbaar had gehandeld door de verdeelsleutel van het honorarium ter discussie te stellen voordat hij tot betaling van de factuur overging. Tijdens de zitting op 16 januari 2014 werd het proces verder behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de beslissing van de accountantskamer en oordeelde dat [naam 1] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Het College concludeerde dat de accountantskamer terecht de klacht ongegrond had verklaard, zowel voor klachtonderdeel a als b. De uitspraak van het College werd gedaan op 10 april 2014, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De beslissing is gebaseerd op de relevante wetgeving, waaronder de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 12/722 10 april 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [woonplaats], appellant (hierna: [naam 1]) van een uitspraak van de accountantskamer van 22 juni 2012 met nummer 11/2040 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep[naam 1] heeft bij brief van 15 juli 2012, bij het College binnengekomen op 19 juli 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer gegeven op een klacht, op 29 september 2011 door [naam 1] ingediend tegen [naam 2] RA (hierna: [naam 2]).

De accountantskamer heeft bij brief van 15 augustus 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 16 september 2012 heeft [naam 1] de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 29 oktober 2012 heeft [naam 2] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Op 16 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen. [naam 2] werd bijgestaan door kantoorgenoot [naam 3] RA. Ter zitting is de zaak gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 12/721.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0276 ), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
[naam 1] voert in de eerste plaats aan dat de accountantskamer ten onrechte klachtonderdeel a ongegrond heeft verklaard. Dat klachtonderdeel hield in dat [naam 2] bestaande afspraken met zijn collega-accountant niet nakomt, contractuele afspraken met cliënten negeert, niet integer en onprofessioneel handelt en niet-collegiaal gedrag vertoont. Volgens [naam 1] ziet de accountantskamer over het hoofd dat [naam 2] min of meer schuld heeft bekend door tot drie keer toe onder aanbieding van een geldbedrag te proberen met hem te schikken en dat [naam 2] wanbetaling heeft gepleegd en contractuele afspraken aan zijn laars lapt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.1.1
Bij de beoordeling van de grond die ziet op het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel a neemt het College, mede gelet op het verhandelde ter zitting, de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
[naam 1] en [naam 2] zijn in 2009 in het kader van een opdracht van cliënt [naam 4] (hierna: [naam 4]) een samenwerking aangegaan voor drie jaar, en wel voor de jaren 2009 tot en met 2011. Daarbij hebben [naam 1] en [naam 2] met elkaar afspraken gemaakt over de werkverdeling, de verdeelsleutel van het honorarium en de wijze van betaling, namelijk dat [naam 2] zou betalen aan [naam 1] zodra [naam 4] aan [naam 2] had betaald. In maart 2011 heeft tussen [naam 1] en [naam 2] een gesprek plaatsgevonden vanwege strubbelingen in de samenwerking bij sommige opdrachten. In mei 2011 heeft [naam 1] aan [naam 2] een factuur van [geldbedrag 1] gestuurd voor de balanscontrole 2010 van [naam 4]. In een gesprek met [naam 1] op 6 juni 2011 wenste [naam 2] ten aanzien van de betaling van deze factuur de verdeelsleutel aan te passen, omdat hij van mening was dat van zijn zijde meer werk was verricht dan oorspronkelijk was overeengekomen. Er is vervolgens tussen partijen onenigheid ontstaan en fysiek contact geweest en aan het eind van dat gesprek heeft [naam 2] aan [naam 1] een cheque van [geldbedrag 2] gegeven. Op enig moment daarna heeft [naam 2] het resterende bedrag voldaan aan [naam 1].
3.1.2
Evenals de accountantskamer, is het College van oordeel dat het [naam 2] vrij stond om - in het gesprek van 6 juni 2011 - de verdeelsleutel van het honorarium aan de orde te stellen alvorens tot betaling van de factuur over te gaan. Niet valt niet in te zien dat [naam 2] met deze handelwijze onderlinge (betalings)afspraken met [naam 1] heeft geschonden, waarbij het College in aanmerking neemt dat [naam 2] het volledige, door [naam 1] gefactureerde, bedrag van [geldbedrag 1] heeft betaald, waarvan reeds [geldbedrag 2] aan het eind van het gesprek. Gelet op het voorgaande heeft [naam 1] niet aannemelijk gemaakt dat enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten van [naam 2] ten grondslag ligt aan de beëindiging van hun samenwerking en aan de beslissing van [naam 4] om uitsluitend met [naam 2] de opdracht te continueren. Aan de omstandigheid dat [naam 2] onder aanbieding van geldbedragen drie keer heeft gepoogd met [naam 1] te schikken, komt niet de door [naam 1] gewenste betekenis toe, mede gelet op de verklaring van [naam 2] dat hij dit aanbod uitsluitend heeft gedaan in een poging de zaak af te sluiten en verdere escalatie van het conflict te voorkomen.
3.1.3
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.1.1 en 3.1.2 heeft de accountantskamer terecht klachtonderdeel a ongegrond verklaard.
De grief faalt.
3.2
[naam 1] bestrijdt voorts de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel b. Dat klachtonderdeel hield in dat [naam 2] in zijn verweerschrift en in zijn (tegen)klacht valsheid in geschrifte heeft gepleegd en anderen daartoe heeft aangezet. De accountantskamer heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat - op 6 juni 2011 - op initiatief van [naam 1] sprake is geweest van fysiek contact, zodanig dat een bedreigende situatie ontstond. [naam 1] stelt dat de accountantskamer hierbij ten onrechte verwijst naar de inhoud van de (tegen)klacht van [naam 2]. De accountantskamer gaat daarmee voorbij aan het feit dat [naam 2] beduidend groter is dan [naam 1] en gelet hierop het fysiek dreigend contact nooit kan hebben plaatsgevonden en voorts dat [naam 2] op 14 juli 2011 een valse aangifte van bedreiging heeft gedaan, aldus [naam 1].
Het College stelt vast dat zowel in de onderhavige bestreden uitspraak als in de uitspraak met nummer 12/222 Wtra AK, gedaan op voornoemde (tegen)klacht van [naam 2], het oordeel van de accountantskamer inhoudt dat aannemelijk is dat [naam 1] zich - op 6 juni 2011 - fysiek zodanig heeft gedragen dat een bedreigende situatie ontstond. Tegen beide uitspraken van de accountantskamer heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de uitspraak met nummer 12/222 Wtra AK staat geregistreerd onder zaaknummer 12/721. Ten aanzien van het fysieke contact voert [naam 1] in beide hoger beroepen in de kern dezelfde argumenten aan. Dit alles brengt het College ertoe in dezen te verwijzen naar de overwegingen van zijn uitspraak van heden met zaaknummer 12/721, waarin, kort samengevat, het oordeel van de accountantskamer wordt gevolgd.
Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer terecht klachtonderdeel b ongegrond verklaard.
De grief faalt.
3.3
Het College zal het hoger beroep ongegrond verklaren.
3.4
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.M. Smorenburg, mr. H. Bolt en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. S.D.M. Michael