Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
De accountantskamer heeft bij brief van 8 juni 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Appellant is in persoon verschenen. Namens klager is verschenen mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
Bij brief van 23 februari 2011 heeft de Raad van Toezicht aan appellant bericht dat het eindoordeel luidt dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de praktijk niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De Raad van Toezicht heeft in deze brief tevens aangekondigd een klacht ter kennis van de tuchtrechter te zullen brengen.
In het hoger beroepschrift heeft appellant voorts aangegeven dat het hem niet meer zal lukken om een inhaalslag in de verplichte permanente educatie te maken en heeft hij verzocht om de maatregel te wijzigen in een schriftelijke waarschuwing met als voorwaarde dat hij zich als accountant zal laten uitschrijven. Ter zitting van het College heeft appellant echter aangegeven dat hij onlangs heeft besloten om zijn praktijk voort te zetten. Hij heeft in dit verband verklaard dat hij klanten heeft opgezegd, zodat hij vanaf het jaar 2014 alle tijd heeft om aan zijn permanente educatieverplichtingen te voldoen. Appellant verzoekt thans om hem nog een kans te geven en in plaats van de door de accountantskamer opgelegde maatregel een waarschuwing op te leggen met een boete.
Dit leidt het College tot het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel I terecht gegrond heeft verklaard en dat de daartegen gerichte grief faalt.
Het College acht de hiertegen gerichte grief van appellant gegrond. Het College overweegt hiertoe dat niet gebleken is dat appellant in strijd met artikel A-140.5 van de VGC geen maatregelen heeft genomen om te waarborgen dat de voor hem geldende geheimhoudingsplicht tevens in acht wordt genomen door zijn personeelsleden, noch dat hij in strijd met artikel A-130.5 van de VGC geen maatregelen heeft getroffen die ervoor zorgen dat degenen die onder zijn verantwoordelijkheid werken de juiste opleiding hebben en onder adequaat toezicht staan. Gebleken is dat appellant in de met zijn personeelsleden gesloten arbeidsovereenkomsten een geheimhoudingsplicht heeft vastgelegd. Daaraan doet niet af dat die arbeidsovereenkomsten ten tijde van de toetsing mogelijk niet voorhanden waren. Voorts is niet gebleken dat appellant er niet voldoende op zou toezien dat zijn personeel op het juiste niveau functioneert. Appellant heeft in dit verband onweersproken verklaard dat hij jaarlijks functioneringsgesprekken houdt met zijn medewerkers en dat hij tevens op andere wijze toezicht houdt op hun functioneren.
Van de zijde van klager is erop gewezen dat uit Leidraad 11 volgt dat verslagen van functioneringsgesprekken in het personeelsdossier dienen te worden gevoegd, evenals de vastlegging van de regeling van de geheimhoudingsplicht van de medewerkers. Het College volgt dit standpunt niet. Op pagina 2 van Leidraad 11 is immers uitdrukkelijk aangegeven dat deze publicatie niet de status heeft van beroepsreglementering, dat beroepsbeoefenaren niet verplicht zijn de in de leidraad opgenomen uitwerking te volgen en dat met deze leidraad (slechts) is beoogd de accountant ondersteuning te bieden ter zake van een specifiek onderdeel van de uitoefening van het accountantsberoep.
Nu niet gebleken is dat appellant heeft gehandeld in strijd met enig op de VGC berustend voorschrift, slaagt de grief van appellant en dient klachtonderdeel II alsnog ongegrond te worden verklaard.
In artikel 2.3 NVO onder b. is als één van de bedreigingen, die de onafhankelijkheid van een bij een assuranceopdracht betrokken openbaar accountant kunnen bedreigen, genoemd:
“bedreiging als gevolg van zelftoetsing: dit is de bedreiging die ontstaat, indien de Accountant-Administratieconsulent zijn eigen werkzaamheden of het resultaat daarvan beoordeelt”. Nu de betreffende medewerker de werkzaamheden in het kader van de administratie uitvoerde onder verantwoordelijkheid van appellant, was naar het oordeel van het College sprake van een (significante) bedreiging als bedoeld in voormelde bepaling.
In artikel 3 NVO is voorts bepaald dat de openbaar accountant bij de uitvoering van een assuranceopdracht met betrekking tot elke significante bedreiging voor zijn onafhankelijkheid een beoordeling maakt of de beschikbare waarborgen toereikend zijn om de bedreiging weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau, en daarvan een vastlegging maakt. Vast staat dat appellant van de beoordeling van deze significante bedreiging en de in dat verband te treffen waarborgen geen vastlegging heeft gemaakt. De door appellant bedoelde urenregistratie kwalificeert niet als zodanige vastlegging.
Dit leidt het College tot het oordeel dat de tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel III gerichte grief faalt.
Daarmee heeft appellant, aldus de accountantskamer, in strijd gehandeld met de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 2400 Opdrachten tot het beoordelen van financiële overzichten (NVCOS 2400) en met NVCOS 4410 (Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten).
In artikel 25 NVCOS 2400 is voorts bepaald dat de verklaring inzake de beoordeling van een financieel overzicht de reikwijdte van de opdracht omschrijft teneinde de lezer in staat te stellen de aard van de verrichte werkzaamheden te begrijpen en duidelijk te maken dat geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden en dat daarom geen accountantsverklaring wordt gegeven.
Klager heeft aangevoerd dat bij de hertoetsing op 15 december 2010 is gebleken dat appellant geen opdrachtbevestigingen heeft gehanteerd en dat ook overigens uit de dossiers niet bleek dat de opdrachtvoorwaarden duidelijk waren. Appellant heeft dit niet weersproken.
Klager heeft voorts aangevoerd dat bij de hertoetsing is geconstateerd dat in het dossier waarin een beoordelingsopdracht is uitgevoerd, de motivering van de strekking van de verklaring onvoldoende in de rapportering is vastgelegd. Appellant heeft dit evenmin weersproken.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel IV gerichte grief eveneens faalt.
Het College is van oordeel dat de verplichte permanente educatie, de toetsing van de accountantspraktijk en het daarbij behorende verbetertraject ter correctie van tijdens de toetsing gebleken tekortkomingen, belangrijke middelen zijn ter borging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant en aldus van groot maatschappelijk belang moeten worden geacht. Appellant heeft gedurende een lange periode niet voldaan aan de verplichting tot het volgen van permanente educatie. Tevens is hij, gelet op de bevindingen tijdens de hertoetsing, er niet in geslaagd om op adequate wijze uitvoering te geven aan het door hem ingediende verbeterplan. Ter zitting heeft appellant de tekortkomingen erkend en aangegeven dat hij bezig is te verbeteren, zodat zijn praktijk wél aan de normen zal voldoen. Op de afgelopen periode terugkijkend, heeft appellant aangegeven dat hij in een te laat stadium is overgegaan tot een klantenstop. Daardoor was zijn praktijk zodanig druk, dat er nauwelijks tijd resteerde voor het volgen van permanente educatie. Thans werkt hij nog maar 25 uur per week, zodat er volgens appellant voldoende tijd resteert om de permanente educatie weer op te pakken.
Het College is van oordeel dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoort om tijdig de voor de verbetering van het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing noodzakelijke maatregelen te nemen. Appellant is daarin verwijtbaar tekortgeschoten. Voorts is appellant op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn verplichtingen op het gebied van permanente educatie. Zo heeft appellant zelfs na de hertoetsing nog geen begin gemaakt met een inhaalslag voor wat betreft de permanente educatie.
Geoordeeld moet derhalve worden dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in de artikelen A.100.4 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag.
Onder deze omstandigheden acht het College, evenals de accountantskamer, het opleggen van de maatregel van een doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij met toepassing van artikel 8, eerste lid van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven wordt bepaald op twee jaar. Voor het daarnaast opleggen van een geldboete, wegens het (na 1 mei 2009 – de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wtra) niet voldoen aan de permanente educatie verplichtingen ziet het College onvoldoende aanleiding. Gelet op het hiervoor overwogene zal appellant, die naar eigen zeggen zijn praktijk reeds aanzienlijk heeft verkleind, zijn werkzaamheden als accountant gedurende (tenminste) twee jaar niet langer kunnen voortzetten.