ECLI:NL:CBB:2014:140

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/548
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel doorhaling inschrijving accountant na onvoldoende permanente educatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een accountant, appellant, tegen een uitspraak van de accountantskamer die hem een tuchtrechtelijke maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register oplegde. De accountantskamer had geoordeeld dat appellant langdurig niet had voldaan aan de verplichtingen inzake permanente educatie, wat resulteerde in een negatieve beoordeling van zijn accountantspraktijk. Appellant had bij brief van 31 mei 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 april 2012, waarin de klacht van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants tegen hem gegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 29 oktober 2013 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de klager ook vertegenwoordigd was.

De accountantskamer had in haar uitspraak vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de eisen van permanente educatie en dat zijn kwaliteitsbeheersing niet op orde was. Appellant erkende dat hij niet aan de educatieverplichtingen had voldaan, maar voerde aan dat hij wel enige educatie had gevolgd. Hij verzocht om een minder zware maatregel, zoals een schriftelijke waarschuwing, in plaats van de doorhaling van zijn inschrijving. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de permanente educatie-eisen. Het College oordeelde dat de maatregel van doorhaling voor de duur van twee jaar passend was, gezien de ernst van de tekortkomingen en het belang van de kwaliteit van de beroepsuitoefening.

Het College vernietigde de uitspraak van de accountantskamer voor zover deze klachtonderdeel II gegrond had verklaard, maar verklaarde dit klachtonderdeel alsnog ongegrond. De beslissing van het College is gebaseerd op de artikelen van de Wet tuchtrechtspraak accountants en de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. De uitspraak werd gedaan op 3 april 2014 door de rechters W.A.J. van Lierop, M.A. van der Ham en M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van griffier J.M.M. Bancken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 12/548 3 april 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam] AA, te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 23 april 2012, met nummer 11/1897 WTRA AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 31 mei 2012, bij het College binnengekomen op 1 juni 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 9 september 2011 door de voorzitter van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (thans: de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 8 juni 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 juli 2012 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 29 oktober 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen. Namens klager is verschenen mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard en appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving in het register, met bepaling van de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven op twee jaar.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0257), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Blijkens de stukken heeft op 6 september 2006 een toetsing van de accountantspraktijk van appellant plaatsgevonden welke heeft geleid tot een negatief eindoordeel bij besluit van 26 oktober 2006 van de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: Raad van Toezicht). Appellant heeft een verbeterplan ingediend en op verzoek van de Raad van Toezicht aangepaste verbeterplannen ingediend. Vervolgens heeft de Raad van Toezicht het verbeterplan goedgekeurd bij brief van 19 juli 2007.
3.2
Op 15 december 2010 heeft, nadat enkele malen uitstel is verleend, een hertoetsing van de accountantspraktijk van appellant plaatsgevonden. In dit kader zijn vier dossiers getoetst (drie samenstellingsopdrachten en een beoordelingsopdracht). De toetsers zijn tot het oordeel gekomen dat de praktijk van appellant niet aan de geldende normen voldoet. Bij brief van 3 januari 2011 heeft de Raad van Toezicht het toetsingsverslag aan appellant toegezonden.
Bij brief van 23 februari 2011 heeft de Raad van Toezicht aan appellant bericht dat het eindoordeel luidt dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de praktijk niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De Raad van Toezicht heeft in deze brief tevens aangekondigd een klacht ter kennis van de tuchtrechter te zullen brengen.
3.3
De klacht, zoals deze samengevat is weergegeven in rubriek 3 van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat
I. appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie op grond van artikel 3, eerste lid, van de Nadere voorschriften permanente educatie (AA’s),
II. sprake is van tekortkomingen in het personeelsbeleid van appellant,
III. appellant een beoordelingsopdracht heeft uitgevoerd voor een cliënt voor wie binnen zijn accountantspraktijk ook de administratie wordt gevoerd,
IV. appellant in zijn accountantspraktijk niet beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de preventieve toetsing (AA’s)
en daarbij de volgende fundamentele beginselen van Verordening gedragscode AA’s (hierna: VGC) heeft geschonden, te weten “objectiviteit en onafhankelijkheid”, “deskundigheid en zorgvuldigheid”, “geheimhouding” en “professioneel gedrag”.
3.4
De accountantskamer heeft de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard en heeft onder meer overwogen dat de toetsingen hebben uitgewezen dat de kwaliteit van de beroepsuitoefening van appellant langdurig onder de maat was, zodat de maatregel van doorhaling voor de duur van twee jaar passend en geboden is.
3.5
Appellant heeft in het hoger beroepschrift in algemene zin aangevoerd dat de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van twee jaar in geen verhouding staat tot de gepleegde feiten. Wat betreft klachtonderdeel I erkent appellant dat hij niet aan de verplichtingen inzake permanente educatie heeft voldaan, maar wijst hij erop dat er wel sprake is van enige permanente educatie, nu hij seminars en studie-bijeenkomsten heeft bezocht en vakliteratuur heeft bijgehouden. Met betrekking tot de gestelde tekortkomingen in het personeelsbeleid (klachtonderdeel II) voert appellant aan dat de geheimhoudingsplicht van zijn personeel is gewaarborgd door het opnemen daarvan in de arbeidsovereenkomsten. Deze arbeidsovereenkomsten waren volgens appellant ten tijde van de toetsing aanwezig in de personeelsdossiers. Ten aanzien van klachtonderdeel III merkt appellant op dat er geen sprake kan zijn van handelen in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en onafhankelijkheid, nu er een duidelijke scheiding was aangebracht tussen de persoon die de administratie van de cliënt verzorgde (een medewerker van appellant) en de persoon die de beoordelingsopdracht heeft uitgevoerd (appellant). Anders dan de accountantskamer heeft overwogen is deze scheiding vastgelegd in de urenregistratie. In het kader van klachtonderdeel IV voert appellant aan dat het feit dat er in de dossiers geen vastlegging heeft plaatsgevonden van de acceptatie en continuering van opdrachten niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat er niet zorgvuldig en deskundig is gewerkt. In de dossiers zijn volgens appellant voldoende vastleggingen opgenomen omtrent materiële posten in de jaarrekening.
In het hoger beroepschrift heeft appellant voorts aangegeven dat het hem niet meer zal lukken om een inhaalslag in de verplichte permanente educatie te maken en heeft hij verzocht om de maatregel te wijzigen in een schriftelijke waarschuwing met als voorwaarde dat hij zich als accountant zal laten uitschrijven. Ter zitting van het College heeft appellant echter aangegeven dat hij onlangs heeft besloten om zijn praktijk voort te zetten. Hij heeft in dit verband verklaard dat hij klanten heeft opgezegd, zodat hij vanaf het jaar 2014 alle tijd heeft om aan zijn permanente educatieverplichtingen te voldoen. Appellant verzoekt thans om hem nog een kans te geven en in plaats van de door de accountantskamer opgelegde maatregel een waarschuwing op te leggen met een boete.
3.6
Ten aanzien van de permanente educatie overweegt het College het volgende. Appellant is werkzaam als openbaar accountant-administratieconsulent. Dit betekent dat op grond van de artikelen 3 en 4 van de Nadere voorschriften permanente educatie (AA’s) (hierna: NVPE) minimaal 120 PE-punten per drie-jaars-periode dienen te worden behaald, waarvan maximaal 30 punten kunnen worden behaald door middel van het verrichten van vaktechnische research op het vakgebied. Blijkens de bij artikel 4 behorende toelichting kunnen alleen gestructureerde vormen van educatie als permanente educatie worden aangemerkt en valt het lezen van vakliteratuur voor de categorie openbaar accountants niet onder permanente educatie in de zin van de NVPE. Ter zitting van de accountantskamer heeft appellant aangevoerd dat hij sedert 2007 eenmaal naar een seminar is geweest, dat twee PE-punten opleverde. Daarmee staat vast dat appellant in de periode 2007 tot en met 2009 niet aan zijn PE-verplichtingen heeft voldaan. Ter zitting van het College heeft appellant erkend dat hij ook in de periode 2010 tot en met 2012, alsmede in het jaar 2013 niet aan zijn PE-verplichtingen heeft voldaan.
Dit leidt het College tot het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel I terecht gegrond heeft verklaard en dat de daartegen gerichte grief faalt.
3.7
Klachtonderdeel II ziet op het personeelsbeleid van appellant. De accountantskamer heeft overwogen dat niet is vast te stellen of appellant conform artikel A-140.5 van de VGC passende maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat de geheimhoudingsplicht tevens door zijn personeel in acht wordt genomen, nu ten tijde van de toetsing geen arbeidsovereenkomsten in de personeelsdossiers zijn aangetroffen en ook niet anderszins is gebleken dat de naleving van de geheimhoudingsplicht door het personeel is vastgelegd. Appellant wordt voorts verweten dat de personeelsdossiers geen verslagen van beoordelingsgesprekken bevatten, zodat de toetsers niet hebben kunnen vaststellen of appellant er voldoende op toeziet dat zijn personeel op het juiste niveau functioneert.
Het College acht de hiertegen gerichte grief van appellant gegrond. Het College overweegt hiertoe dat niet gebleken is dat appellant in strijd met artikel A-140.5 van de VGC geen maatregelen heeft genomen om te waarborgen dat de voor hem geldende geheimhoudingsplicht tevens in acht wordt genomen door zijn personeelsleden, noch dat hij in strijd met artikel A-130.5 van de VGC geen maatregelen heeft getroffen die ervoor zorgen dat degenen die onder zijn verantwoordelijkheid werken de juiste opleiding hebben en onder adequaat toezicht staan. Gebleken is dat appellant in de met zijn personeelsleden gesloten arbeidsovereenkomsten een geheimhoudingsplicht heeft vastgelegd. Daaraan doet niet af dat die arbeidsovereenkomsten ten tijde van de toetsing mogelijk niet voorhanden waren. Voorts is niet gebleken dat appellant er niet voldoende op zou toezien dat zijn personeel op het juiste niveau functioneert. Appellant heeft in dit verband onweersproken verklaard dat hij jaarlijks functioneringsgesprekken houdt met zijn medewerkers en dat hij tevens op andere wijze toezicht houdt op hun functioneren.
Van de zijde van klager is erop gewezen dat uit Leidraad 11 volgt dat verslagen van functioneringsgesprekken in het personeelsdossier dienen te worden gevoegd, evenals de vastlegging van de regeling van de geheimhoudingsplicht van de medewerkers. Het College volgt dit standpunt niet. Op pagina 2 van Leidraad 11 is immers uitdrukkelijk aangegeven dat deze publicatie niet de status heeft van beroepsreglementering, dat beroepsbeoefenaren niet verplicht zijn de in de leidraad opgenomen uitwerking te volgen en dat met deze leidraad (slechts) is beoogd de accountant ondersteuning te bieden ter zake van een specifiek onderdeel van de uitoefening van het accountantsberoep.
Nu niet gebleken is dat appellant heeft gehandeld in strijd met enig op de VGC berustend voorschrift, slaagt de grief van appellant en dient klachtonderdeel II alsnog ongegrond te worden verklaard.
3.8
Ten aanzien van klachtonderdeel III heeft de accountantskamer onder meer overwogen dat appellant, door een beoordelingsopdracht uit te voeren voor een cliënt, voor wie tevens door een medewerker van zijn kantoor de administratie werd gevoerd, heeft gehandeld in strijd met de Nadere voorschriften inzake onafhankelijkheid van de openbaar accountant (hierna: NVO), welke zijn opgesteld ter nadere uitwerking van het bepaalde in artikel B1-290.1 van de VGC.
In artikel 2.3 NVO onder b. is als één van de bedreigingen, die de onafhankelijkheid van een bij een assuranceopdracht betrokken openbaar accountant kunnen bedreigen, genoemd:
“bedreiging als gevolg van zelftoetsing: dit is de bedreiging die ontstaat, indien de Accountant-Administratieconsulent zijn eigen werkzaamheden of het resultaat daarvan beoordeelt”. Nu de betreffende medewerker de werkzaamheden in het kader van de administratie uitvoerde onder verantwoordelijkheid van appellant, was naar het oordeel van het College sprake van een (significante) bedreiging als bedoeld in voormelde bepaling.
In artikel 3 NVO is voorts bepaald dat de openbaar accountant bij de uitvoering van een assuranceopdracht met betrekking tot elke significante bedreiging voor zijn onafhankelijkheid een beoordeling maakt of de beschikbare waarborgen toereikend zijn om de bedreiging weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau, en daarvan een vastlegging maakt. Vast staat dat appellant van de beoordeling van deze significante bedreiging en de in dat verband te treffen waarborgen geen vastlegging heeft gemaakt. De door appellant bedoelde urenregistratie kwalificeert niet als zodanige vastlegging.
Dit leidt het College tot het oordeel dat de tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel III gerichte grief faalt.
3.9
Ten aanzien van klachtonderdeel IV heeft de accountantskamer onder meer overwogen dat appellant geen opdrachtbevestigingen hanteert, dat de voorwaarden van de opdracht ook niet op een andere wijze zijn vastgelegd, en dat appellant in een rapportering in het kader van een beoordelingsopdracht de motivering van de strekking van de verklaring onvoldoende heeft vastgelegd.
Daarmee heeft appellant, aldus de accountantskamer, in strijd gehandeld met de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 2400 Opdrachten tot het beoordelen van financiële overzichten (NVCOS 2400) en met NVCOS 4410 (Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten).
Het College overweegt het volgende. In artikel 10 NVCOS 2400 en artikel 7 NVCOS 4410 is bepaald dat tussen de accountant en de opdrachtgever overeenstemming dient te bestaan over de opdrachtvoorwaarden. In artikel 10 NVCOS 2400 is voorts bepaald dat de opdrachtvoorwaarden in een schriftelijke opdrachtbevestiging of op een andere passende wijze dienen te worden vastgelegd. In artikel 7 NVCOS 4410 ontbreekt een bepaling over de vastlegging van de opdrachtvoorwaarden, maar wel is daarin bepaald dat de accountant zich ervan dient te “overtuigen” dat er tussen de opdrachtgever en hem overeenstemming bestaat over de voorwaarden van de opdracht, waarbij de opdrachtbevestiging een nuttig hulpmiddel is.
In artikel 25 NVCOS 2400 is voorts bepaald dat de verklaring inzake de beoordeling van een financieel overzicht de reikwijdte van de opdracht omschrijft teneinde de lezer in staat te stellen de aard van de verrichte werkzaamheden te begrijpen en duidelijk te maken dat geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden en dat daarom geen accountantsverklaring wordt gegeven.
Klager heeft aangevoerd dat bij de hertoetsing op 15 december 2010 is gebleken dat appellant geen opdrachtbevestigingen heeft gehanteerd en dat ook overigens uit de dossiers niet bleek dat de opdrachtvoorwaarden duidelijk waren. Appellant heeft dit niet weersproken.
Klager heeft voorts aangevoerd dat bij de hertoetsing is geconstateerd dat in het dossier waarin een beoordelingsopdracht is uitgevoerd, de motivering van de strekking van de verklaring onvoldoende in de rapportering is vastgelegd. Appellant heeft dit evenmin weersproken.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel IV gerichte grief eveneens faalt.
3.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant ten aanzien van klachtonderdeel II gegrond is. De bestreden uitspraak zal worden vernietigd voor zover klachtonderdeel II daarbij gegrond is verklaard. Het College zal dit klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaren.
3.11
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.
Het College is van oordeel dat de verplichte permanente educatie, de toetsing van de accountantspraktijk en het daarbij behorende verbetertraject ter correctie van tijdens de toetsing gebleken tekortkomingen, belangrijke middelen zijn ter borging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant en aldus van groot maatschappelijk belang moeten worden geacht. Appellant heeft gedurende een lange periode niet voldaan aan de verplichting tot het volgen van permanente educatie. Tevens is hij, gelet op de bevindingen tijdens de hertoetsing, er niet in geslaagd om op adequate wijze uitvoering te geven aan het door hem ingediende verbeterplan. Ter zitting heeft appellant de tekortkomingen erkend en aangegeven dat hij bezig is te verbeteren, zodat zijn praktijk wél aan de normen zal voldoen. Op de afgelopen periode terugkijkend, heeft appellant aangegeven dat hij in een te laat stadium is overgegaan tot een klantenstop. Daardoor was zijn praktijk zodanig druk, dat er nauwelijks tijd resteerde voor het volgen van permanente educatie. Thans werkt hij nog maar 25 uur per week, zodat er volgens appellant voldoende tijd resteert om de permanente educatie weer op te pakken.
Het College is van oordeel dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoort om tijdig de voor de verbetering van het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing noodzakelijke maatregelen te nemen. Appellant is daarin verwijtbaar tekortgeschoten. Voorts is appellant op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn verplichtingen op het gebied van permanente educatie. Zo heeft appellant zelfs na de hertoetsing nog geen begin gemaakt met een inhaalslag voor wat betreft de permanente educatie.
Geoordeeld moet derhalve worden dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in de artikelen A.100.4 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag.
Onder deze omstandigheden acht het College, evenals de accountantskamer, het opleggen van de maatregel van een doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij met toepassing van artikel 8, eerste lid van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven wordt bepaald op twee jaar. Voor het daarnaast opleggen van een geldboete, wegens het (na 1 mei 2009 – de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wtra) niet voldoen aan de permanente educatie verplichtingen ziet het College onvoldoende aanleiding. Gelet op het hiervoor overwogene zal appellant, die naar eigen zeggen zijn praktijk reeds aanzienlijk heeft verkleind, zijn werkzaamheden als accountant gedurende (tenminste) twee jaar niet langer kunnen voortzetten.
3.12
Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel II alsnog ongegrond verklaren.
3.13
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij klachtonderdeel II gegrond is verklaard;
- verklaart klachtonderdeel II ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.A. van der Ham en
mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.M. Bancken