ECLI:NL:CBB:2014:13

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/704
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens overtreding gebruiksnormen meststoffenwetgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij appellant een boete van € 14.116 is opgelegd wegens overtreding van de gebruiksnormen in de Meststoffenwet. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij niet te veel mest had uitgereden en dat de gebruiksnormen niet waren overschreden. Hij voerde aan dat de mest drie maanden in de kelder had gestaan, waardoor bezinksel was ontstaan. De verweerder, de Staatssecretaris, betwistte dit en stelde dat de aanvoer van mest was berekend op basis van vervoersbewijzen en dat appellant niet had aangetoond dat hij minder mest had uitgereden dan berekend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd. Het College heeft vastgesteld dat de berekeningsmethode van de verweerder niet de meest geschikte was en heeft een nieuwe berekening gemaakt op basis van de werkelijke gehalten fosfaat en stikstof in de aangevoerde mest. Dit leidde tot een lagere boete van in totaal € 11.912. Het College heeft het besluit van de Staatssecretaris herroepen en de boete vastgesteld op dit bedrag. Tevens is bepaald dat de verweerder de griffierechten aan appellant vergoedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
11/704 17 januari 2014
16005
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam], te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 4 augustus 2011 in het geding tussen
appellant
en
de
Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. F. Nijnuis).

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 24 augustus 2011, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) binnengekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 4 augustus 2011 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank (AWB 11/213).
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Afdeling met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroepschrift aan het College doorgezonden.
Bij brief van 8 september 2011 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 29 september 2011 heeft verweerder een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nadere stukken aan het College gezonden.
Op 31 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ter zitting is het geding gevoegd behandeld met het geding met nummer 11/690.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en heeft het College bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
Bij beslissing van 19 maart 2013 heeft het College het onderzoek heropend om aan verweerder een vraag voor te leggen.
Bij brief van 10 april 2013 heeft verweerder een reactie in het geding gebracht.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft het College bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven.

2.De grondslag van het geschil

Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder appellant een boete opgelegd van
€ 14.116 wegens overtreding van de in de meststoffenwetgeving neergelegde normen die van toepassing zijn op het blijvend grasland van het bedrijf van appellant. Uitgaande van een eindvoorraad stikstof van 1.750 kg en een eindvoorraad fosfaat van 975 kg heeft appellant in strijd met het bepaalde in artikel 57, eerste en derde lid, van de Meststoffenwet de gebruiksnorm dierlijke mest met 1.190 kg (€ 8.330) en de gebruiksnorm fosfaat met 1.052 kg (€ 5.786) overschreden. Verweerder heeft daarbij in ogenschouw genomen dat appellant heeft verklaard dat hij in 2008 geen beginvoorraad mest had en in dat jaar geen dieren hield. Hij heeft in 2008 21 vrachten varkensmest met mestcode 50 aangevoerd en één vracht varkensmest met mestcode 46. Er was dus voornamelijk mest met mestcode 50 in de eindvoorraad aanwezig. De eindvoorraad van 250 ton is gewaardeerd tegen de forfaitaire waarden, die voor mestcode 50 zijn vastgesteld op 3,9 kg fosfaat en 7,0 kg stikstof per ton mest.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de boete gehandhaafd.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, verwijst het College naar de aangevallen uitspraak.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 23 februari 2011 gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten tot het opleggen aan appellant van een boete van € 14.116 en daartoe overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij, om de vruchtbaarheid van zijn 18.69 ha grasland te verhogen, méér mest nodig heeft dan de voor hem geldende gebruiknorm van 3.177 kg. Hij heeft zich bovendien niet bij verweerder aangemeld om in aanmerking te komen voor een hogere gebruiksnorm. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij minder mest heeft uitgereden dan verweerder heeft berekend. Dat, zoals appellant stelt, niet alle aangeleverde mest op het land zou zijn uitgereden maar als bezinksel in de kelder is achtergebleven, is volgens de rechtbank niet komen vast te staan.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

Appellant voert aan dat hij niet teveel mest heeft uitgereden en de gebruiksnormen niet heeft overschreden. De mest heeft immers drie maanden in de kelder gestaan en ten gevolge daarvan is bezinksel ontstaan. Het vloeibare deel bovenin de kelder bestond voor een groot deel uit water en is uitgereden.
Verweerder heeft toegelicht dat, als zich al bezinksel vormt, dit enkele jaren duurt. Verweerder houdt slecht rekening met bezinksel indien het bestaan van zo’n laag aannemelijk wordt gemaakt door de landbouwer.
Mede onder verwijzing naar zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt heeft verweerder verder toegelicht dat appellant de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. In antwoord op vragen van het College heeft verweerder voorts verklaard dat de in het kader van de besluitvorming door verweerder gehanteerde methode om de hoeveelheid fosfaat en stikstof te bepalen niet de meest geschikte methode was. Appellant heeft in 2008 meerdere vrachten varkensmest aangevoerd, die alle zijn bemonsterd. Uit de analyses van die monsters blijkt dat in de aangevoerde mest gemiddeld 4,8937 kg fosfaat en 7,4836 kg stikstof aanwezig was. Deze waarden benaderen de werkelijke gehalten fosfaat en stikstof in de eindvoorraad nauwkeuriger dan de forfaitaire waarden waarvan in het primaire besluit, het besluit op bezwaar en het beroep is uitgegaan. Verweerder heeft daarom een nieuwe berekening gemaakt van de gebruiksnormen waarbij de eindvoorraad is gewaardeerd op basis van de
gemiddelde hoeveelheden fosfaat en stikstof in de aangevoerde mest. Uit deze berekening volgt, aldus verweerder, dat appellant in 2008 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 1.070 kg stikstof in plaats van met 1.190 kg, en de fosfaatgebruiksnorm met 804 kg fosfaat in plaats van met 1.052 kg heeft overschreden. Dit leidt tot een boete voor overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest van € 7.490 en tot een boete voor de overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm van € 4.422. De totale boete bedraagt dan € 11.912.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Ter beoordeling staat of de rechtbank het bestreden besluit van 23 februari 2011, waarbij verweerder de aan appellant opgelegde boete heeft gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
5.2
Appellant beschikt over 18.69 ha grasland. De aanvoer van mest heeft verweerder berekend aan de hand van vervoersbewijzen dierlijke meststoffen waarop appellant als afnemer staat geregistreerd. Appellant heeft zelf als voorraad op 31 december 2008 250.000 kg opgegeven. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij minder mest heeft uitgereden dan verweerder heeft berekend. Volgens opgave van appellant zelf was de kelder op 1 januari 2008 leeg. Alle in 2008 aangevoerde mest was dus nieuwe mest. Aangezien het vormen van een ingedikte en verharde mestlaag enkele jaren duurt, acht het College het niet aannemelijk dat zich in 2008 al een bezinksel als hier bedoeld heeft gevormd. Appellant heeft zulks ook niet aannemelijk gemaakt.
Naar aanleiding van vragen van het College heeft verweerder voorts aangegeven dat de in het primaire besluit en het besluit op bezwaar gebruikte methode om de hoeveelheid fosfaat en stikstof te bepalen niet de meest geschikte methode was, omdat zij niet de meest nauwkeurige benadering bood. Verweerder stelt daarom voor een correctie op zijn berekening toe te passen, op basis van de uit de vrachten varkensmest genomen monsters. De door verweerder voorgestelde correctie leidt tot lagere boetebedragen (respectievelijk
€ 7.490 en € 4.422, in totaal € 11.912). Nu verweerder verklaard heeft de voorgestelde berekeningsmethode als geschikter te beschouwen en dit door appellant niet is bestreden, ziet het College geen reden voor het oordeel dat verweerder deze berekeningsmethode niet moet toepassen.
5.3
Op basis van de gecorrigeerde berekeningsmethode stelt het College een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke mest met 1.070 kg en een overschrijding van de gebruiksnorm fosfaat met 804 kg vast. Gelet op artikel 57, eerste en derde lid, van de Meststoffenwet bedraagt de bestuurlijke boete respectievelijk € 7.490 en
€ 4.422, in totaal € 11.912.
5.4
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het College het inleidende beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire besluit van 16 december 2009 evenmin stand kan houden. Het College kan zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen en de boete vast te stellen op € 11.912. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

6.De beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de aangevallen uitspraak;
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 3 februari 2011 en herroept het primaire besluit van 16 december 2009 in zoverre dat aan appellant boetes worden opgelegd tot in totaal
€ 11.912;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 2011;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht ad
€ 304 vergoedt;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 227 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.S.J. Albers en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven