Uitspraak
Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
1.Het procesverloop in hoger beroep
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en heeft het College bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
2.De grondslag van het geschil
€ 14.116 wegens overtreding van de in de meststoffenwetgeving neergelegde normen die van toepassing zijn op het blijvend grasland van het bedrijf van appellant. Uitgaande van een eindvoorraad stikstof van 1.750 kg en een eindvoorraad fosfaat van 975 kg heeft appellant in strijd met het bepaalde in artikel 57, eerste en derde lid, van de Meststoffenwet de gebruiksnorm dierlijke mest met 1.190 kg (€ 8.330) en de gebruiksnorm fosfaat met 1.052 kg (€ 5.786) overschreden. Verweerder heeft daarbij in ogenschouw genomen dat appellant heeft verklaard dat hij in 2008 geen beginvoorraad mest had en in dat jaar geen dieren hield. Hij heeft in 2008 21 vrachten varkensmest met mestcode 50 aangevoerd en één vracht varkensmest met mestcode 46. Er was dus voornamelijk mest met mestcode 50 in de eindvoorraad aanwezig. De eindvoorraad van 250 ton is gewaardeerd tegen de forfaitaire waarden, die voor mestcode 50 zijn vastgesteld op 3,9 kg fosfaat en 7,0 kg stikstof per ton mest.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, verwijst het College naar de aangevallen uitspraak.
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Naar aanleiding van vragen van het College heeft verweerder voorts aangegeven dat de in het primaire besluit en het besluit op bezwaar gebruikte methode om de hoeveelheid fosfaat en stikstof te bepalen niet de meest geschikte methode was, omdat zij niet de meest nauwkeurige benadering bood. Verweerder stelt daarom voor een correctie op zijn berekening toe te passen, op basis van de uit de vrachten varkensmest genomen monsters. De door verweerder voorgestelde correctie leidt tot lagere boetebedragen (respectievelijk
€ 7.490 en € 4.422, in totaal € 11.912). Nu verweerder verklaard heeft de voorgestelde berekeningsmethode als geschikter te beschouwen en dit door appellant niet is bestreden, ziet het College geen reden voor het oordeel dat verweerder deze berekeningsmethode niet moet toepassen.
€ 4.422, in totaal € 11.912.
6.De beslissing
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 3 februari 2011 en herroept het primaire besluit van 16 december 2009 in zoverre dat aan appellant boetes worden opgelegd tot in totaal
€ 11.912;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 2011;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht ad
€ 304 vergoedt;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 227 vergoedt.