ECLI:NL:CBB:2014:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/5
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag en terugvordering voorschotten in het kader van de Subsidieregeling Energie en Innovatie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 maart 2014, wordt de zaak behandeld tussen Anode Biomass Centre B.V. en de Minister van Economische Zaken. De zaak betreft een geschil over de vaststelling van een subsidie en de terugvordering van voorschotten die aan appellante zijn verstrekt op basis van de Subsidieregeling Energie en Innovatie: Duurzame Biomassa Import. Appellante had een subsidieaanvraag ingediend voor een project dat gericht was op de import van gecertificeerde duurzame houtpellets. In eerste instantie werd de subsidie vastgesteld op nihil, waarna appellante bezwaar maakte. Het bezwaar werd deels gegrond verklaard, en de subsidie werd vastgesteld op € 17.500,-, met een terugvordering van € 40.230,- aan voorschotten. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, stellende dat zij door de overheid op het verkeerde been was gezet en dat de overheid niet had bijgedragen aan de stimulering van de groene biomassa-industrie, waardoor zij niet aan de subsidieverplichtingen kon voldoen.

Het College oordeelt dat de Minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen, omdat de activiteiten waarvoor subsidie was verleend niet geheel hebben plaatsgevonden. Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de Minister in redelijkheid de subsidie op een hoger bedrag had moeten vaststellen. De stelling van appellante dat haar toezeggingen zijn gedaan over de niet-terugvordering van voorschotten, wordt verworpen, omdat deze toezeggingen slechts tijdelijk van aard waren en afhankelijk waren van de voortgang van het project. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/5
27377

Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

Anode Biomass Centre B.V., te Apeldoorn, appellante

(gemachtigde: [naam]),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: drs. M.J. Brandenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante, op grond van de Subsidieregeling Energie en Innovatie: Duurzame Biomassa Import die gebaseerd is op de Kaderwet EZ-subsidies, verleende subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil. Verweerder heeft bij dit besluit tevens het bedrag van € 57.730,- aan ontvangen voorschotten van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 22 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij tevens het besluit van 3 juli 2012 herroepen, de subsidie vastgesteld € 17.500,- en het bedrag van € 40.230,- aan ontvangen voorschotten van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2104. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Op 5 augustus 2010 heeft appellante bij verweerder een subsidieaanvraag ingediend op grond van de Subsidieregeling energie en innovatie, Duurzame Biomassa Import voor het project met de titel “Europese import van een complete keten met gecertificeerde duurzame ‘groene’ hout pellets”. Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft verweerder appellante een subsidie verstrekt ter hoogte van 50% van de daadwerkelijk gemaakte kosten die voor subsidie in aanmerking komen, dat wil zeggen maximaal € 245.750,-. Het project moest op 31 augustus 2012 zijn afgerond. Appellante heeft voor dit project voorschotten ontvangen van totaal € 57.730,-.
Uit het voortgangsverslag dat verweerder van appellante op 15 februari 2011 heeft ontvangen bleek dat het project niet volgens plan verliep. In een gesprek hierover tussen appellante en een medewerker van het Agentschap NL op 22 maart 2011 is afgesproken dat het project voor 6 maanden ‘on hold’ zou worden gezet totdat met alle ketenpartners contracten zouden zijn gesloten. Toen dit uitbleef, heeft op 28 februari 2012 een vervolggesprek plaatsgevonden. Daarin werd afgesproken dat appellante een plan van aanpak zou aanleveren en een voortgangsrapportage over 2011, bij gebreke waarvan het project zou kunnen worden beëindigd en teveel betaalde voorschotten zouden kunnen worden teruggevorderd.
Na een aanmaning op 27 april 2012 heeft appellante op 28 mei 2012 een kort overzicht ingestuurd met als eindconclusie dat appellante zich niet aan de subsidieverplichtingen kan houden en bijgevolg voorlopig geen gebruik meer maakt van de subsidieregeling. Appellante heeft een opgave gedaan van de voor het project gemaakte kosten van totaal € 103.240,-.
Naar aanleiding van het horen in bezwaar tegen het primaire besluit heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 29 oktober 2012 schriftelijk aan te tonen welke kosten zij specifiek voor het project heeft gemaakt. Appellante heeft op 29 oktober 2012 aanvullende informatie met een aantal bijlagen ingezonden.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 juli 2012, waarbij de subsidie op nihil is vastgesteld en de verstrekte voorschotten van totaal 57.730,- zijn teruggevorderd, deels gegrond verklaard. Voor de oriëntatiefase van het project heeft verweerder naar aanleiding van de door appellante verschafte aanvullende informatie, op grond van een inschatting, alsnog een kostenpost van € 25.000,- subsidiabel geacht. Voorts heeft verweerder een bedrag van € 10.000,- als subsidiabele projectkosten aanvaard betreffende kosten als gevolg van vele contacten van appellante met ketenpartners – welke contacten aldus verweerder grotendeels zijn te beschouwen als, niet subsidiabele, handelsactiviteiten. Dit heeft verweerder ertoe gebracht het primaire besluit te herroepen, de subsidie vast te stellen op 50% van de subsidiabele kosten van € 35.000,- zijnde € 17.500,-. Na verrekening met de aan appellante reeds uitgekeerde voorschotten heeft verweerder een als onverschuldigd betaalde subsidiebedrag ten belope van € 40.230,- van appellante teruggevorderd. Verweerder heeft dit besluit, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“In uw eerste voortgangsverslag staat wel dat de oriëntatie voor een deel (marktverkenning) is uitgevoerd. U heeft dat onderbouwd door bijvoeging van het werkdocument “First Guidelines onderscheidend certificaat + verscheping Dark Green Label” gedateerd 30 december 2010.
Uw aanvullende informatie van 27 oktober 2012 geeft weliswaar een globaal beeld van een aantal bezigheden betreffende het inventariseren van potentiële partners in de keten, maar het ontbreekt aan data, verslagen, nota’s of andere documenten waaruit blijkt wat er is gebeurd en in welke mate dat activiteiten als bedoeld in het projectplan betrof.
De maandelijkse facturen voor steeds 100 uur per maand van Key East geven als omschrijving slechts “declaratie projectmanagement mbt DGL-certificering”, hetgeen te weinig gespecificeerd is om te dienen als onderbouwing van wat en wanneer Anode en Key East hebben gedaan ten behoeve van het project. (…)
Voorts ben ik op grond van uw verslagen en statusrapporten bereid om aan te nemen dat u in uw vele contacten met ketenpartners (…) de nodige aandacht heeft gevraagd voor het belang van een Dark Green Label voor houtpallets, en daarvoor een post van € 10.000 als subsidiabele projectkosten te accepteren omdat het resultaat van deze aandacht wellicht enigszins heeft bijgedragen aan het realiseren van het projectdoel bijdrage aan know how.”
3.
In beroep heeft appellante, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Appellante is van mening dat zij op het verkeerde been is gezet door de overheid. Enerzijds is door de overheid subsidie aan appellante verleend om de ontwikkeling van de groene biomassa industrie te stimuleren, maar anderzijds is het van overheidswege niet gelukt de afzet van groene biomassa industrie te stimuleren. Hierdoor heeft appellante slechts voor 20% gebruik kunnen maken van de subsidie en van de overige 80% heeft appellante afgezien. Verweerder is hieraan voorbij gegaan. De verplichtingen konden juist niet nagekomen worden door het (niet) handelen van de overheid. Dit is ook de reden geweest dat appellante in haar e-mailbericht van 28 mei 2012 heeft aangegeven voorlopig geen gebruik te zullen maken van de subsidie. Ter zitting heeft appellante, onder verwijzing naar een bij de gedingstukken behorend e-mailbericht van de zijde van verweerder, betoogd dat haar de toezegging is gedaan dat reeds ontvangen voorschotten niet zullen worden teruggevorderd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd, aldus appellante, en zou daarom niet in stand mogen blijven.
4.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht het beroep van appellante gericht tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.
5.
In artikel 4.46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening vaststelt. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, onder a, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
In dit geval heeft verweerder de subsidie in afwijking van de beschikking tot subsidieverlening vastgesteld op € 17.500. Ter beoordeling van het College staat allereerst of verweerder hiertoe bevoegd was. Daartoe overweegt het College als volgt.
De subsidie is verleend voor het project “Europese keten van een complete keten met gecertificeerde duurzame ‘groene’ houtpellets”. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet geheel hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat verweerde zich terecht bevoegd heeft geacht de subsidie ingevolge artikel 4:46, tweede lid, onder a, van de Awb lager vast te stellen.
Vervolgens komt het College toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op de omstandigheden van het geval, deze bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen door de subsidie op € 17.500 vast te stellen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft, nadat appellante te kennen had gegeven geen verder gebruik meer te zullen maken van de verleende subsidie, in het kader van de belangenafweging bezien of voor het onvoltooide project voor gedeelten daarvan alsnog subsidie zou kunnen worden vastgesteld. Daartoe heeft hij appellante meermalen in de gelegenheid gesteld door middel van schriftelijke stukken aan te tonen wat en wanneer zij en andere betrokkenen hebben gedaan ter uitvoering van het projectplan. Met verweerder – en onder verwijzing naar hetgeen deze daaromtrent in het bestreden besluit en zoals hiervoor weergegeven heeft uiteengezet – is het College van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
Appellante is er niet in geslaagd feiten of omstandigheden aan te voeren die ertoe zouden kunnen leiden dat appellante met vrucht zou kunnen stellen dat verweerder in redelijkheid de subsidie op een hoger bedrag had moeten vaststellen.
Dat appellante, zoals zij in haar beroepschrift heeft gesteld, er alles aan heeft gedaan om toch tot bevredigende “groene” certificeringsresultaten te komen kan – hoe lofwaardig op zichzelf ook – gelet op het hier toepasselijke normatieve kader niet tot een andere oordeel leiden.
Het door appellante ter zitting, onder verwijzing naar het tot de gedingstukken behorend e- mailbericht, gedaan beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Weliswaar staat in dat bericht vermeld dat voorschotten niet zullen worden teruggevorderd, maar die mededeling sluit direct aan op een in datzelfde bericht vervatte mededeling van de zijde van verweerder dat het project - in de bewoordingen van partijen – “on hold” zou worden gezet. Het lijdt naar het oordeel van het College geen twijfel dat die toezegging geen verdere strekking had dan dat in dat kader voorlopig, dat wil zeggen totdat duidelijk zou zijn of, en zo ja, hoe met uitvoering van het projectplan zou worden voortgegaan, niet tot terugvordering van uitgekeerde voorschotten zou worden overgegaan. Dit moet ook voor appellante duidelijk zijn geweest.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
W.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe