COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: AWB 10/138, 10/249, 10/295, 10/326, 10/346, 10/408 en 10/435
13950 Wet marktordening gezondheidszorg
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2013 in de zaken tussen
Stichting Urtica, te Utrecht, en 64 andere instellingen (hierna gezamenlijk: Urtica en andere),
Stichting SIG, te Heemskerk, gemeente Midden-Kennemerland (hierna: SIG),
Stichting Altrecht, te Utrecht (hierna: Altrecht),
Stichting Dichterbij, te Ottersum, gemeente Gennep (hierna: Dichterbij),
Stichting Sprank, te Zwolle (hierna: Sprank),
Stichting Het Raamwerk, te Noordwijkerhout (hierna: Het Raamwerk),
Stichting Woon- en Zorgvoorzieningen voor Jeugdigen, te Houthem,
gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: WZJ), appellanten,
(gemachtigde Altrecht: H. Lagerwaard; gemachtigde overige appellanten: prof. mr. J.G. Sijmons)
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,
(gemachtigden:mr. drs. J.J. Rijken en mr. H.M. den Herder).
Op 19 december 2008 heeft verweerster ter vervanging van de algemene tariefbeschikking met kenmerk ZZP-09-01 de algemene tariefbeschikking ZZP-09-02 vastgesteld. In deze tariefbeschikking heeft verweerster de tarieven per dag(deel) voor de onderscheiden zorgzwaartepakketten (hierna ook: ZZP’s) vastgesteld, die door zorgaanbieders die zijn toegelaten voor de functie verblijf in combinatie met de functies persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding of behandeling als omschreven in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, met ingang van 1 januari 2009 in rekening mogen worden gebracht.
Ter vervanging van de algemene tariefbeschikking met kenmerk ZZP-09-02 heeft verweerster op 7 april 2009 de algemene tariefbeschikking met kenmerk ZZP-09-03 vastgesteld, die vervolgens op 13 mei 2009 is vervangen door de algemene tariefbeschikking met kenmerk ZZP-09-04
Verder heeft verweerster in december 2008 een groot aantal tariefbeschikkingen vastgesteld waarin individuele tarieven voor de AWBZ-instellingen, waaronder appellanten, zijn opgenomen. Ten aanzien van een aantal appellanten heeft verweerster nadien gewijzigde individuele tariefbeschikkingen vastgesteld.
Behalve Sprank, die uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de ten aanzien van haar individueel genomen tariefbeschikking, hebben appellanten zowel tegen de algemene als de ten aanzien van hen individueel genomen tariefbeschikkingen bezwaar gemaakt. Deze bezwaren, die ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wetbestuursrecht (hierna: Awb) geacht werden mede te zijn gericht tegen voormelde vervangende tariefbeschikkingen, zijn bij de bestreden besluiten, behoudens een in dit geschil niet van belang zijnd onderdeel in het bestreden besluit ten
aanzien van Urtica en andere, ongegrond verklaard. Ook het bezwaar van Sprank is bij het ten aanzien van haar genomen bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de ten aanzien van hen genomen beslissingen op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een op alle zaken betrekking hebbend verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013 waarbij partijen zich hebben laten
vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1. De geschillen gaan over de invoering van een nieuwe bekostigingssystematiek in de intramurale gehandicaptenzorg (hierna: GHZ) op basis van ZZP’s in 2009. Deze nieuwe bekostigingssystematiek betekent dat zorgaanbieders geen geld meer krijgen op basis van de toegelaten capaciteit, maar op basis van de zorgzwaarte van de cliëntpopulatie. Een ZZP is een volledig pakket van (intramurale) zorg dat aansluit op de kenmerken van de cliënt en het type zorg dat die cliënt nodig heeft. Een ZZP bestaat uit een beschrijving van het type cliënt, de grondslag waarop de cliënt voor zorg in aanmerking komt en een beschrijving van die zorg.
De invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek vindt gefaseerd plaats. In het aan de orde zijnde jaar 2009 ontvangen de instellingen nog budget op basis van de oude bekostigingsparameters (loon- en materiële kosten aan de hand van het aantal dagen en bedden/plaatsen), maar declareren zij hun productie al wel in ZZP’s. Voor iedere zorgaanbieder wordt het verschil tussen oud en nieuw budget vastgesteld. Dit verschil wordt het herallocatiebedrag genoemd. Het herallocatiebedrag geeft inzicht in de op- of afbouw van het budget van de betreffende zorgaanbieder met ingang van 2009.
2. Verweerster heeft ter zitting betoogd dat het beroep van Urtica en andere niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover dit is ingediend door stichting Urtica, stichting Sovak en stichting Nieuw Woelwijck.
De gemachtigde van Urtica en andere heeft verweerster bij brief van 7 augustus 2009 medegedeeld dat onder andere stichting Sovak en stichting Nieuw Woelwijck niet langer deelnemen aan de mede door hen gevoerde collectieve bezwaarschriftprocedure. Deze bezwaarschriftprocedure was gericht tegen de algemene tariefbeschikkingen met kenmerken ZZP-09-1 en ZZP-09-2, de tariefbeschikkingen waarin individuele tarieven voor Urtica en andere zijn opgenomen en – ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb – tegen de nadien vastgestelde (vervangende) tariefbeschikkingen. Niet is gebleken dat Stichting Sovak en Stichting Woelwijck los van de collectieve bezwaarschriftprocedure bezwaar hebben gemaakt tegen voormelde tariefbeschikkingen.
Stichting Urtica heeft verweerster bij brief van 2 november 2009 medegedeeld dat zij haar bezwaar intrekt. Dit betreft het bezwaar dat Urtica en andere mede namens deze stichting hebben ingediend. Bij de brief van 2 november 2009 is een zogenoemd intrekkingsformulier gevoegd waarop is vermeld dat stichting Urtica het bezwaarschrift gericht tegen de algemene tariefbeschikkingen met kenmerken ZZP-09-1 en ZZP-09-2 en de individuele tariefbeschikking met kenmerk 600-1670-09-1 niet wenst te handhaven.
In de brief noch het daarbij gevoegde intrekkingsformulier is vermeld dat stichting Urtica het bezwaarschrift evenmin wenst te handhaven voor zover dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen de nadien vastgestelde (vervangende) tariefbeschikkingen. Het bezwaarschrift van de stichting Urtica is in zoverre niet komen te vervallen.
Voormelde intrekkingen brengen mee dat op grond van artikel 6:13 Awb het beroep van Urtica en andere voor zover dit is ingediend door stichting Sovak en stichting Nieuw Woelwijck geheel, en voor zover dit is ingediend door stichting Urtica in zoverre dit betrekking heeft op de (ter vervanging van de eerdere algemene tariefbeschikking genomen) algemene tariefbeschikking ZZP-09-2 en de individuele tariefbeschikking met kenmerk 600-1670-09-1, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het ZZP voor de sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten in de categorie (besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering (hierna: ZZP 7 VG) in de periode januari tot juli 2009 ten onrechte alleen kon worden gedeclareerd door zorgaanbieders in het bezit van een toelating van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) voor SGLVG-verblijfplaatsen. Volgens hen blijkt uit de toelichting bij de aanwijzing van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Staatssecretaris) van 31 oktober 2008 aan verweerster (Stcrt. 2008, nr. 561) dat de bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten SGLVG-verblijfplaatsen met ingang van 1 januari 2009 zijn opgeheven. Met het oog op de opheffing van deze bestaande beperkingen hebben appellanten het aantal SGLVG-verblijfplaatsen uitgebreid. Door niet met ingang van januari 2009 over te gaan tot vergoeding van de daarmee samenhangende zorg heeft verweerster de last van een onjuiste tariefstelling ten onrechte op appellanten afgewenteld. Voor zover pas per 1 juli 2009 extra middelen beschikbaar zijn gesteld, voeren appellanten aan dat verweerster ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan de aanwijzing van de Staatssecretaris van 16 juni 2009 (Stcrt. 2009, nr. 14401). Deze aanwijzing is volgens appellanten onverbindend, aangezien deze zonder de noodzakelijke voorhangprocedure tot stand is gekomen.
3. Verweerster stelt dat zij overeenkomstig de aanwijzing van de Staatssecretaris van 31 oktober 2008 in haar Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten (CA-394) heeft bepaald dat ZZP 7 VG alleen kan worden gedeclareerd door zorgaanbieders die voor SGLVG-verblijfplaatsen, multifunctionele centra of observatie zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi). Dat in de toelichting bij de aanwijzing van 31 oktober 2009 is gesproken over het opheffen van de bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten SGLVG-verblijfplaatsen met ingang van 1 januari 2009 kan verweerster niet worden tegengeworpen. Dit betreft volgens verweerster een opmerking van de Staatssecretaris over het voornemen het toelatingsbeleid van zorginstellingen op grond van de WTZi te wijzigen. Om redenen die hier buiten beschouwing kunnen blijven heeft de Staatssecretaris dit beleid uiteindelijk in een gewijzigde vorm tot uitvoering gebracht. In deze procedure kunnen de argumenten van appellanten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de beslissingen inzake de toelating van zorginstellingen niet aan de orde komen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de aanwijzing van de Staatssecretaris van 16 juni 2009 onverbindend zou zijn, merkt verweerster op dat deze aanwijzing een aanvulling betreft van de aanwijzing van 31 oktober 2008. Van de zakelijke inhoud van de aanwijzing is al bij brief van 22 september 2008 (in het kader van de voorhangprocedure) mededeling gedaan aan het parlement (Kamerstukken II, 2008-2009, 26 631, nr. 273).
4. In de aanwijzing van de Staatssecretaris van 31 oktober 2008 is bepaald:
" Artikel 16 SGLVG verblijf
De zorgautoriteit past de prestatiebeschrijving ZZP-VG-7 voor verblijf van sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten zo aan dat deze alleen van toepassing kan zijn voor zorgaanbieders die een toelating hebben conform artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen voor verblijfplaatsen van die categorie gehandicapten. Indien de zorgaanbieder niet in het bezit is van deze toelating zal niet op het geïndiceerde VG 7 worden bekostigd, maar op VG 6.?
In de toelichting bij de aanwijzing van 31 oktober 2008 is bepaald:
" Artikel 16
De toelating conform artikel 5 van de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) voor ‘verblijfsplaatsen voor sterk gedragsgestoorden licht verstandelijk gehandicapten’ (SGLVG) is voorwaarde voor het kunnen leveren van ZZP-VG-7. De bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten plaatsen SGLVG worden met ingang van 1 januari 2009 opgeheven.
(…)"
In de aanwijzing van de Staatssecretaris van 16 juni 2009 is bepaald:
" Enig artikel
Voor het maken van productieafspraken voor 2009 voor zorg met verblijf voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten op verblijfplaatsen die ten behoeve van die categorie van gehandicapten na 30 juni 2009 zijn toegelaten op grond van de WTZi zijn extra financiële middelen tot ten hoogste € 47 miljoen beschikbaar. De zorgautoriteit stelt ter uitvoering van deze aanwijzing beleidsregels op die voor zover nodig terugwerken tot 1 juli 2009.
(…)"
In de toelichting bij de aanwijzing van 16 juni 2009 is bepaald:
" De toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) voor ‘verblijfplaatsen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten’ (SGLVG) is voorwaarde voor het kunnen leveren van zorgzwaartepakket VG 7. De bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten plaatsen SGLVG-verblijf worden met ingang van 1 juli 2009 opgeheven. Het CIBG is daarvan inmiddels bericht gegeven. Dit is overigens een andere datum dan eerder is genoemd in de toelichting bij de aanwijzing van 31 oktober 2008.
(…)"
In de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten is bepaald:
" 4.3.3 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg (GHZ)
(…)
ZZP 7 VG is bedoeld voor cliënten die verblijven op een plaats toegelaten voor SGLVG-verblijf, MFC of observatie. Dit ZZP kan alleen worden gedeclareerd door zorgaanbieders die voor SGLVG-verblijfplaatsen, multifunctionele centra of observatie zijn toegelaten op grond van artikel 5 WTZi. Indien de zorgaanbieder niet in het bezit is van een specifieke toelating, maar de cliënt is wel geïndiceerd voor ZZP VG-7, wordt de zorgaanbieder niet bekostigd op grond van ZZP VG-7."
5. Het College stelt vast dat de voorwaarde dat ZZP 7 VG alleen kan worden gedeclareerd door zorgaanbieders die voor SGLVG-verblijfplaatsen, multifunctionele centra of observatie zijn toegelaten op grond van artikel 5 WTZi is verwoord in onderdeel 4.3.3 van de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten. Aangezien het hierbij gaat om een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen declareren van tarieven voor ZZP 7 VG, bestaat tussen deze voorwaarde en de algemene tariefbeschikking(en), waarin de tarieven voor ZZP 7 VG zijn opgenomen een onlosmakelijke samenhang. Voorts wijst het College er op dat in de individuele tariefbeschikkingen naar de algemene tariefbeschikking wordt verwezen.
Gelet hierop is het College van oordeel dat de beroepsgrond van appellanten over ZZP 7 VG zich tevens richt tegen de tariefbeschikkingen.
In deze beroepsprocedure kan niet alleen worden beoordeeld of de tariefbeschikkingen op zichzelf juist zijn en in overeenstemming met de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten, maar bij wege van exceptieve toetsing ook of deze beleidsregel en de daaraan ten grondslag liggende aanwijzing verbindende kracht moet worden ontzegd omdat zij de toets van de rechtmatigheid niet kunnen doorstaan.
De Staatssecretaris is op grond van artikel 7 van de Wet marktordening gezondheidszorg (hierna: Wmg) bevoegd verweerster een aanwijzing te geven. Artikel 16 van de aanwijzing van 31 oktober 2008 voldoet aan de wettelijke eis dat zij betrekking heeft op een onderwerp waarover verweerster ingevolge de Wmg beleidsregels kan vaststellen, namelijk op de vaststelling van prestatiebeschrijvingen. Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de aanwijzing van 31 oktober 2008 in zoverre onredelijk moet worden geacht. De opmerking van de Staatssecretaris in de toelichting bij artikel 16 van deze aanwijzing over de opheffing van de bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten SGLVG-verblijfplaatsen gaat niet over de vaststelling van prestatiebeschrijvingen, maar over de (voorgenomen) wijziging van het beleid met betrekking tot toelatingen op grond van de WTZi. In die zin is sprake van een zijdelingse opmerking van de Staatssecretaris waaraan appellanten jegens verweerster niet een in rechte te honoreren verwachting hebben kunnen ontlenen dat zij, ook al beschikten zij in de periode januari tot juli 2009 niet over de vereiste toelating op grond van de WTZi, toch ZZP 7 VG zouden kunnen declareren.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat de aanwijzing van de Staatssecretaris van 16 juni 2009 onverbindend is vanwege het niet volgen van de voorhangprocedure als bedoeld in artikel 8 Wmg, overweegt het College het volgende. Bij de voorhangbrief van 22 september 2008 heeft de Staatssecretaris onder meer haar beleidsvoornemens voor sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten medegedeeld aan de Eerste en Tweede Kamer en daarbij vermeld dat verweerster is gevraagd de macrobudgettaire gevolgen van de opheffing van de bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten SGLVG-verblijfplaatsen in kaart te brengen. Op deze macrobudgettaire gevolgen heeft de aanwijzing van de Staatssecretaris van 16 juni 2009 betrekking. Die aanwijzing regelt namelijk het beschikbaar stellen van extra financiële middelen voor het maken van productieafspraken voor 2009 in verband met de opheffing van de bestaande beperkingen aan het landelijk aantal toegelaten SGLVG-verblijfplaatsen per 1 juli 2009. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de Staatssecretaris voor de vaststelling van de aanwijzing van 16 juni 2009 de procedure als bedoeld in artikel 8 Wmg heeft gevolgd. De beroepen missen in zoverre feitelijke grondslag.
6. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerster ontoereikende tarieven voor de ZZP’s voor de licht verstandelijk gehandicapten in de categorieën 1 tot en met 5 (hierna: ZZP’s 1 tot en met 5 LVG) heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat er een goede reden is waardoor de kosten van behandelcentra voor licht verstandelijk gehandicapten (hierna: LVG-instellingen) hoger liggen dan de kosten van behandelcentra voor verstandelijk gehandicapten. LVG-instellingen, in het bijzonder de zogenoemde orthopedagogische behandelcentra, leveren volgens appellanten zorg door hoger ingeschaald en deskundiger personeel. Appellanten wijzen in dit verband op de rapportage ‘Financiële consequenties zorgzwaartebekostiging voor LVG-instellingen’ van KPMG van juli 2008 en een rapport van PricewaterhouseCoopers van 27 maart 2009.
Er blijkt volgens appellanten niet dat verweerster de deskundigheidsfactor van het personeel in de besluitvorming over de tarieven heeft meegenomen. Uit de omstandigheid dat het aantal behandeluren juist is verwerkt in de ZZP’s kan volgens appellanten niet worden afgeleid dat de tarieven zijn afgestemd op de salariskosten van het personeel.
7. Blijkens de bestreden besluiten werd bij de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek aanvankelijk gestreefd naar AWBZ-brede functies en prijzen, waarbij geen onderscheid (meer) zou worden gemaakt tussen de hoofdsectoren verzorging en verpleging (hierna: V&V), GHZ en geestelijke gezondheidszorg (hierna: GGZ) of de daarbinnen gelegen subsectoren. In de periode 2004-2006 is deze visie aangepast in die zin dat is besloten uit te gaan van specifieke prijzen voor de hoofdsectoren. Bij het vaststellen van de ZZP’s is verder wel rekening gehouden met de grondslag in de toepasselijke subsector. Voor de GHZ zijn dit de subsectoren lichtverstandelijk gehandicapten, verstandelijk gehandicapten, sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten en lichamelijk gehandicapten. Er wordt derhalve niet in één keer overgestapt naar een systeem waarbij alleen de beperkingen van de cliënt de hoeveelheid zorg en het tarief bepalen. Er is sprake van een tussenstap, waarbij historisch gegroeide verschillen in het aantal uren zorgverlening aan cliënten vooralsnog zijn gecontinueerd, maar historisch gegroeide verschillen tussen de bekostiging van de subsectoren binnen één hoofdsector niet. Er wordt dus een stap gezet in de harmonisatie van functieprijzen tussen de verschillende subsectoren. Aan de wens van appellanten om hogere tarieven voor de ZZP’s 1 tot en met 5 LVG kan volgens verweerster daarom niet worden tegemoetgekomen. Bovendien geldt volgens verweerster dat de directe loonkosten per geleverd zorguur per functie nauwelijks verschillen tussen de hoofdsectoren V&V, GHZ en GGZ. De verschillen zitten met name in de opslagen voor overhead, leidinggeven en kapitaallasten. Gelet hierop zou een verfijning van het ZZP-model naar subsector, naast het feit dat dit niet past binnen het uitgangspunt van sectorbrede harmonisatie van tarieven, dan ook nauwelijks een significant effect hebben. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt wijst verweerster in haar verweerschrift op haar rapport ‘Indicatieve prijzen zorgzwaartepakketten’ van juni 2007. Het door appellanten overgelegde rapport van KPMG van juli 2008 werpt hierop volgens verweerster geen nieuw licht.
8. Het College stelt vast dat het door verweerster gehanteerde uitgangspunt dat wordt gestreefd naar harmonisatie van de functieprijzen tussen de verschillende subsectoren aansluit bij artikel 18 van de aanwijzing van de Staatssecretaris van 31 oktober 2008. Op grond van dit artikel dient verweerster bij het vaststellen van de beleidsregels het uitgangspunt te hanteren dat de invoering van de zorgzwaartebekosting budgettair neutraal per sector plaatsvindt. Mede gelet hierop ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het voormelde uitgangspunt onredelijk moet worden geacht.
Gelet op het door verweerster gehanteerde uitgangspunt is de enkele omstandigheid dat niet alle kosten van LVG-instellingen worden gedekt door de tarieven voor de ZZP’s 1 tot en met 5 LVG onvoldoende voor het oordeel dat deze ontoereikend zijn. De nagestreefde harmonisatie op sectorniveau brengt mee dat sommige instellingen hun kosten gedurende het invoeringstraject van de nieuwe bekostigingssystematiek zullen moeten verminderen naar het gemiddelde van de GHZ. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van LVG-instellingen dusdanig zijn dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd dat zij deze tot het gemiddelde van deze sector terugbrengen. Hierbij betrekt het College dat verweerster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat dertien appellanten zorg verlenen aan licht verstandelijk gehandicapten en dat bij negen daarvan de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek heeft geleid tot een hoger budget. Bij de overige vier heeft de invoering geleid tot een lager budget, waarbij de grootste daling 6% bedraagt. Al deze aanbieders behaalden volgens verweerster in 2009 een positief bedrijfsresultaat.
Gezien het voorgaande ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster in de algemene tariefbeschikkingen ontoereikende tarieven voor de ZZP’s 1 tot en met 5 LVG heeft opgenomen.
9. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerster ontoereikende tarieven voor de ZZP’s voor de lichamelijk gehandicapten in de categorieën 1 tot en met 7 (hierna: ZZP’s 1 tot en met 7 LG) heeft vastgesteld. De kosten van instellingen voor lichamelijk gehandicapten (hierna: LG-instellingen) op het gebied van verblijf, personeel en leegstand liggen volgens appellanten hoger dan in de GHZ in het algemeen. Ten aanzien van verblijfskosten voeren zij aan dat LG-instellingen kosten moeten maken voor voeding en hotelmatige diensten, terwijl deze niet in de tarieven zijn opgenomen. Het personeel vormt volgens appellanten het grootste deel van de kosten. De personeelskosten die boven het gemiddelde liggen worden veelal veroorzaakt door de inzet van meer FTE per dagdeel en een hogere inschaling van deze FTE’s. Er is volgens appellanten uitgegaan van te lage normtijden in de ZZP’s. Verder ligt het percentage van de kosten voor overhead volgens appellanten substantieel hoger dan het door verweerster gehanteerde percentage. Appellanten bestrijden dat de kosten die worden gemaakt als gevolg van een andere functiewaardering van het personeel kunnen worden gecompenseerd door factoren zoals de verhouding direct/indirect cliëntgebonden tijd. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben appellanten gewezen op het rapport ‘Dagbesteding in de sector LG’ van Hoeksma, Homans & Menting organisatieadviseurs B.V. (hierna: HHM) van 6 november 2009. Verweerster heeft dit rapport onvoldoende bij haar besluitvorming betrokken, aldus appellanten.
10. Verweerster wijst in de eerste plaats op het door haar gehanteerde uitgangspunt dat wordt gestreefd naar harmonisatie van de functieprijzen tussen de verschillende subsectoren. Ten aanzien van de verblijfskosten van LG-instellingen merkt verweerster op dat – anders dan appellanten veronderstellen – de kosten voor voeding en hotelmatige diensten zijn opgenomen in de tarieven. Ten aanzien van personeelskosten merkt verweerster op dat appellanten hun stelling met betrekking tot de normtijden in de ZZP’s niet nader hebben onderbouwd. Deze normtijden maken deel uit van de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2009 en vormen een gegeven voor verweerster. Er is gewerkt met een grove deskundigheidsgraad in de ZZP-systematiek op het niveau van de functies persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en behandeling. De kosten die worden gemaakt als gevolg van een andere functiewaardering van het personeel zullen vaak worden gecompenseerd door factoren zoals de verhouding direct/indirect cliëntgebonden tijd en niet cliëntgebonden tijd. Een ervaren verpleegkundige kost meer, maar heeft ook minder uren nodig voor een handeling dan een startend verpleegkundige. Het rapport van HHM van 6 november 2009 geeft volgens verweerster geen aanleiding de tarieven aan te passen. Verweerster wijst in dit verband op haar reactie op dit rapport bij brief van 10 juni 2010.
11. Gelet op het door verweerster gehanteerde uitgangspunt is de enkele omstandigheid dat niet alle kosten van LG-instellingen worden gedekt door de tarieven voor de ZZP’s 1 tot en met 7 LG onvoldoende voor het oordeel dat deze ontoereikend zijn. De nagestreefde harmonisatie op sectorniveau brengt mee dat sommige instellingen hun kosten gedurende het invoeringstraject van de nieuwe bekostigingssystematiek zullen moeten verminderen naar het gemiddelde van de GHZ. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van LG-instellingen dusdanig zijn dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd dat zij deze tot het gemiddelde van deze sector terugbrengen.
Voor zover het gaat om kosten van LG-instellingen vanwege leegstand hebben appellanten in beroep volstaan met een verwijzing naar hetgeen in de bezwaarfase naar voren is gebracht. Verweerster heeft hierop in de bestreden besluit voor Urtica en andere gereageerd. Appellanten hebben geen argumenten aangedragen waarom deze motivering van verweerster tekort zou schieten. Ook overigens is niet gebleken dat deze motivering ondeugdelijk zou zijn.
Wat betreft de overige door appellanten genoemde kosten, heeft verweerster in haar brief van 10 juni 2010 in reactie op het rapport van HHM van 6 november 2009 geconcludeerd dat dit geen aanleiding geeft het tarief voor de dagbesteding in de sector LG aan te passen. Het door haar berekende tarief wijkt namelijk slechts marginaal af van het herrekende tarief op basis van de onderzoeksresultaten van het rapport van HHM. Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van verweerster.
Voor zover appellanten hebben gewezen op de functiemix van het personeel stelt het College vast dat verweerster in haar brief van 10 juni 2010 heeft erkend een lichtere functiemix te hebben gehanteerd dan in het rapport van HHM. De functiemix in het rapport resulteert in een tarief van € 23,86 voor salariskosten per uur, wat ongeveer 6% hoger ligt dan het tarief waarvan verweerster is uitgegaan. Hier staat tegenover dat verweerster onweersproken heeft gesteld dat indien tevens rekening wordt gehouden met het aantal in het rapport weergegeven cliëntgebonden uren, het rapport resulteert in een tarief van € 21,58 voor salariskosten per uur, dat ongeveer 4% lager ligt dan het tarief waarvan verweerster is uitgegaan.
De kosten van voeding zijn volgens verweerster een onderdeel van de verblijfscomponent van het ZZP-bedrag, zodat daarmee de bekostiging van de lunchvoorziening tijdens dagbesteding voor intramurale cliënten is geregeld. In de omstandigheid dat ten aanzien van extramurale cliënten voor de lunchvoorziening geen dekking vanuit de tarieven is geregeld, ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de bestreden tarieven ontoereikend zouden zijn. Het geschil in de onderhavige procedure beperkt zich immers tot intramurale cliënten. Appellanten hebben hun stellingen met betrekking tot de normtijden in de ZZP’s en de kosten voor overhead ten slotte niet nader onderbouwd.
Gezien het voorgaande ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster in de algemene tariefbeschikkingen ontoereikende tarieven voor de ZZP’s 1 tot en met 7 LG heeft opgenomen.
Toeslag woonzorg kinderen
12. Appellanten voeren aan dat niet alleen voor de dagbesteding, maar ook voor de woonzorg behoefte bestaat aan gefinancierde opvoedkundige ondersteuning van kinderen/jongeren. Verweerster had volgens appellanten daarom ook voor de woonzorg een toeslag voor kinderen/jongeren moeten vaststellen. Ter nadere onderbouwing van deze behoefte wijzen appellanten op het rapport ‘Kinderen en jeugdigen in de ZZP-systematiek (GZ)’ van HHM van mei 2009. Verweerster kan niet volhouden dat in zoverre sprake is van toekomstig onderhoud, aangezien de brancheorganisatie Gehandicapten Zorg Nederland al voor de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek heeft gewaarschuwd voor de ontoereikendheid van de bekostiging van kinderen/jongeren in met name de woonzorg.
13. Verweerster wijst erop dat bij de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek het uitgangspunt is gehanteerd dat het deskundigheidsniveau wordt weerspiegeld in de gehanteerde functie. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen volwassenen en kinderen door op functieniveau verschillende tarieven vast te stellen. Heeft een cliëntgroep een hoger deskundigheidsniveau nodig dan een andere cliëntgroep dan blijkt dat doordat bijvoorbeeld meer behandeling dan begeleiding wordt geïndiceerd. Verder is het uitgangspunt gehanteerd dat het aantal uren zorg en ondersteuning die een cliënt behoeft wordt geïndiceerd, ongeacht de aanleiding. De (jonge) leeftijd van een cliënt kan aanleiding zijn dat hulp of ondersteuning nodig is. Uit voormeld rapport van HHM blijkt volgens verweerster dat in het algemeen kan worden gesteld dat in de ZZP’s voldoende uren woonzorg zijn opgenomen voor kinderen en jeugdigen voor zowel de bekostiging van de ondersteuning noodzakelijk voor de zorg aan gehandicapten als de ondersteuning nodig voor de opvoeding van kinderen. Gelet hierop alsmede de hiervoor genoemde uitgangspunten geeft dit rapport geen aanleiding ten aanzien van de woonzorg voor kinderen een toeslag vast te stellen.
De thans geregelde toeslag voor de dagbesteding van kinderen heeft volgens verweerster een voorlopig karakter. Op het moment dat in de ZZP’s mogelijk wel rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen volwassenen en kinderen, zal worden bezien of deze toeslag kan vervallen. Het punt dat blijkens het rapport van HHM in sommige ZZP’s te veel uren zitten, zal bij toekomstig onderhoud worden meegenomen.
14. Het College stelt vast dat in de algemene tariefbeschikkingen onder de codes Z913 tot en met Z915 een toeslag is opgenomen voor de dagbesteding van (ernstig) verstandelijk en meervoudig gehandicapte kinderen/jongeren die als gevolg van hun beperkingen niet kunnen deelnemen aan gewoon of speciaal onderwijs. Deze toeslag gehandicaptenzorg kind – die een nadere regeling heeft gevonden in onderdeel 4.2.4 van de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten – is bedoeld om een grotere en zwaardere inzet van deskundigheid mogelijk te maken. Appellanten beogen de reikwijdte van de toeslag uit te breiden, zodat deze ook geldt voor de woonzorg van gehandicapte kinderen/jongeren.
In het rapport van HHM van mei 2009 zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de passendheid van de ZZP-systematiek voor kinderen en jeugdigen. Dit onderzoek is verricht mede naar aanleiding van de door brancheorganisatie geuite zorgen. In het rapport wordt geconcludeerd dat de uren woonzorg en behandeling die zijn opgenomen in de ZZP’s over het algemeen toereikend zijn om de zorg aan kinderen/jeugdigen te kunnen leveren, met uitzondering van de uren behandeling in de ZZP’s zonder behandeling en de VG ZZP’s 5, 6 en 7. Mede gelet hierop ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingpunt voor het oordeel dat verweerster buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden door in 2009 geen toeslag voor de woonzorg van gehandicapte kinderen/jongeren vast te stellen. Hiervoor ziet het College evenmin een aanknopingspunt in de stelling van appellanten dat verweerster in 2011 alsnog een toeslag voor de woonzorg van gehandicapte kinderen/jongeren heeft ingevoerd. Ter zitting is gebleken dat de invoering van deze toeslag in 2011 gepaard is gegaan met een verlaging van ZZP-bedragen, zodat zorgaanbieders voor de woonzorg aan volwassenen een lagere vergoeding ontvangen. De ZZP-systematiek is in zoverre nader verfijnd.
Voormalig semimurale instellingen
15. Appellanten voeren aan dat verweerster voormalige semimurale instellingen ten onrechte heeft ingedeeld in de ZZP-categorie ‘zonder behandeling’. In de bezwaarfase is door appellanten uiteengezet dat in het verleden onderscheid werd gemaakt tussen semimurale instellingen (zoals gezinsvervangende tehuizen) enerzijds en intramurale instellingen (zoals verpleeghuizen) anderzijds. Semimurale instellingen leverden uitsluitend de functie verblijf, terwijl intramurale instellingen de functie verblijf leverden in combinatie met de functie behandeling. Met de invoering van de WTZi is het onderscheid semimuraal en intramuraal echter verdwenen en hebben verscheidene voormalige semimurale instellingen een toelating gekregen voor de functie behandeling. Verweerster gaat er volgens appellanten ten onrechte van uit dat op grond van de WTZi een onderscheid wordt gemaakt tussen zorgaanbieders die wel zijn toegelaten voor de functie behandeling (verblijf met behandeling) en zorgaanbieders die niet zijn toegelaten voor deze functie (verblijf zonder behandeling). De WTZi maakt dit onderscheid nergens. Daarnaast suggereert verweerster ten onrechte dat de functie behandeling altijd verblijf met behandeling betekent. Voormalige semimurale instellingen beschikken soms zowel over een toelating voor de functie verblijf als over een toelating voor de functie behandeling. In de door verweerster gehanteerde systematiek is het echter onmogelijk dat instellingen die beschikken over afzonderlijke toelatingen voor voormelde functies productieafspraken kunnen maken voor ZZP’s met de component behandeling.
16. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet is uitgegaan van de aanname dat in voormalige semimurale instellingen geen behandeling plaatsvindt. Zo’n aanname zou onjuist zijn. Wel wordt bij de ZZP-tarieven onderscheid gemaakt tussen instellingen die wel, en instellingen die geen toelating hebben voor de functie behandeling. Op dit punt is sprake van een uitzondering op het uitgangspunt van de zorgzwaartebekostiging. De bekostiging is in zoverre namelijk niet afhankelijk van de indicatie van de cliënt, maar van de toelating van de zorgaanbieder. Dit is ingegeven door de randvoorwaarde van macrobudgettair neutrale invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek. Een zorgaanbieder die geen toelating heeft voor de functies verblijf en behandeling kan de component behandeling van een ZZP niet op grond van de AWBZ bekostigd krijgen. Als appellanten zich niet kunnen verenigen met de aan hun toelating verbonden beperkingen, staat het hen vrij een wijzigingsaanvraag bij de Minister in te dienen en tegen de beslissing op die aanvraag rechtsmiddelen aan te wenden.
17. Het College stelt vast dat de voorwaarde dat ZZP-tarieven inclusief behandeling van toepassing zijn voor plaatsen voor verblijf en behandeling waarvoor een zorgaanbieder op grond van de WTZi een toelating heeft en dat in andere gevallen ZZP-tarieven exclusief behandeling van toepassing zijn, is verwoord in onderdeel 3.3 van de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten. Aangezien het hierbij gaat om een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen declareren van ZZP-tarieven inclusief behandeling, bestaat tussen deze voorwaarde en de tariefbeschikkingen waarin de tarieven zijn opgenomen een onlosmakelijke samenhang. Gelet hierop is het College van oordeel dat de beroepsgrond van appellanten zich richt tegen de tariefbeschikkingen.
In deze beroepsprocedure kan niet alleen worden beoordeeld of de algemene tariefbeschikkingen op zichzelf juist zijn en in overeenstemming met de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten, maar ook bij wege van exceptieve toetsing of deze beleidsregel verbindende kracht moet worden ontzegd omdat zij de toets van de rechtmatigheid niet kan doorstaan. Het College ziet voor dit oordeel geen aanknopingspunt. Indien een zorgaanbieder een ZZP levert waarvan de zorgzwaarte niet aansluiting bij de WTZi-toelating bestaat het risico dat deze qua bouwkundige voorzieningen en vereiste expertise niet op zijn taak is berekend. Al hierom kan het uitgangspunt waarop eerdergenoemd onderdeel 3.3 van de beleidsregel is gebaseerd, namelijk dat de WTZi-toelating van een zorgaanbieder het ZZP-tarief bepaalt, niet onredelijk worden geacht.
Kosten tijdelijk verblijf
18. Appellanten voeren aan dat de tarieven onvoldoende voorzien in de logeerkosten. Verweerster gaat er volgens appellanten aan voorbij dat de logeerkosten eerder wel tot de verblijfscomponent werden gerekend. Nu is deze verblijfscomponent elders in het tarief gelijk getrokken met het algemeen ZZP-niveau. Daarmee is een bijzondere kostenpost volgens appellanten buiten beeld geraakt.
19. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het tarief voor de functie verblijf per dag is gebaseerd op de gemiddelde kosten voor voeding, hotelmatige diensten en overige verblijfskosten. De zorg en ondersteuning worden gedekt door de extramurale tarieven die per uur voor een cliënt kunnen worden afgesproken. Er is volgens verweerster niets buiten beeld geraakt.
20. Het College stelt vast dat deze beroepsgrond zich richt tegen het tarief dat in de algemene tariefbeschikkingen is opgenomen voor de verblijfscomponent in de ZZP’s. Dit tarief is gebaseerd op de gemiddelde kosten voor voeding, hotelmatige kosten en overige verblijfskosten. In overeenstemming met artikel 11 van de aanwijzing van de Staatssecretaris van 31 oktober 2008 worden de zorg en ondersteuning bekostigd op basis van de extramurale beleidsregels. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het betreffende tarief tekort schiet.
Voor zover appellanten ter zitting hebben betoogd dat verweerster inmiddels een voorstel heeft gedaan voor een integrale logeerprestatie, overweegt het College dat dit blijkens het bestreden besluit voor Urtica en andere verband houdt met de wijze waarop de indicatiestelling en daarop aansluitend de bekostiging plaatsvindt: gedifferentieerd in afzonderlijke functies of in een integraal pakket opgebouwd uit functies. Het betreft volgens het bestreden besluit geen probleem dat wordt veroorzaakt door een te laag tarief. Hetgeen appellanten op dit punt ter zitting hebben aangevoerd geeft het College geen aanknopingspunt om hieraan te twijfelen.
21. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het tarief voor meervoudig complex gehandicapten in de categorie wonen met begeleiding en zeer intensieve begeleiding (hierna: ZZP 5 VG) ontoereikend is. De Minister heeft naar aanleiding van door het veld afgegeven signalen de toereikendheid van het tarief voor ZZP 5 VG laten inventariseren, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport ‘Cliënten met ZZP VG 5’ van HHM van 8 maart 2010. Uit dit rapport volgt volgens appellanten dat het tarief voor de niet mobiele meervoudig complex gehandicapten tekort schiet. Verweerster had dit volgens appellanten eerder kunnen en moeten voorzien. Te meer aangezien verweerster heeft besloten dat de Beleidsregel toeslag extreme zorgzwaarte (CA-376) vanaf 2010 ook van toepassing is op cliënten die voor ZZP 5 VG zijn geïndiceerd. Aangezien de brancheorganisatie Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland al voor de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek had gewezen op de ontoereikendheid van het tarief, had verweerster de verruiming van het toepassingsbereik van deze beleidsregel ten minste ook voor 2009 moeten doorvoeren.
22. Verweerster is van mening dat appellanten niet hebben onderbouwd dan wel aannemelijk hebben gemaakt dat het tarief voor ZZP VG 5 onvoldoende kostendekkend is. De afgegeven signalen hebben wel aanleiding gegeven om in 2010 een inventarisatie uit te voeren naar de toereikendheid van ZZP VG 5 voor de verschillende cliëntgroepen. Uit het rapport van HHM van 8 maart 2010 volgt volgens verweerster niet dat het tarief tekort schiet. In dit rapport wordt namelijk geconcludeerd dat de middelen die landelijk beschikbaar zijn voor ZZP VG 5 toereikend zijn om de meest realistische scenario’s te financieren.
De toeslag extreme zorgzwaarte geldt vanaf 2010 voor cliënten die zijn aangewezen op ZZP VG 5. Cliënten die meer zorg behoeven dan opgenomen in dit ZZP worden vanaf 2010 geheel bekostigd.
23. Het College stelt voorop dat de bestreden tariefbeschikkingen niet zijn gebaseerd op de Beleidsregel toeslag extreme zorgzwaarte. De vraag of deze beleidsregel toereikend is, staat in de onderhavige procedure daarom niet ter beoordeling.
Ten aanzien van het tarief voor ZZP 5 VG overweegt het College het volgende. In het rapport van HHM van 8 maart 2010 worden twee groepen cliënten onderscheiden, namelijk de niet mobiele en de mobiele meervoudig complex gehandicapten. Als wordt gekeken naar de landelijke verdeling over deze cliëntgroepen dan valt 40% in de groep niet mobiele gehandicapten en 60% in de groep mobiele gehandicapten. Uit het rapport blijkt dat aan niet mobiele gehandicapten ongeveer 30% meer tijd wordt besteed dan aan mobiele gehandicapten. In het rapport wordt geconcludeerd dat de middelen die landelijk beschikbaar zijn voor ZZP VG 5 toereikend zijn om de meest realistische scenario’s te financieren. Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie.
Voor zover appellanten ter zitting hebben betoogd dat de middelen niet juist zijn gealloceerd, omdat instellingen met veel niet mobiele gehandicapten geen mogelijkheid hadden om deze middelen te substitueren, overweegt het College het volgende. Verweerster heeft ter zitting erkend dat het voor ZZP VG 5 vastgestelde tarief met zich brengt dat instellingen met alleen niet mobiele gehandicapten financieel minder goed af zijn dan instellingen met een gemengde groep gehandicapten of alleen mobiele gehandicapten. Met verweerster heeft het College echter geen aanwijzing gevonden dat dergelijke instellingen bestaan.
Gezien het voorgaande ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster in de algemene tariefbeschikkingen een ontoereikend tarief voor ZZP VG 5 heeft opgenomen.
Toeslag ademhalingsondersteuning
24. Appellanten voeren aan dat verweerster met ingang van 2009 in plaats van met ingang van 2010 een toeslag voor ademhalingsondersteuning had moeten vaststellen. Voor zover verweerster heeft gekozen voor het jaar 2010, omdat anders het uitgangspunt van een eenmalig vast te stellen herallocatiebedrag voor de gehele herallocatieperiode zou worden losgelaten, merken appellanten op dat ook een eenmalig vast te stellen herallocatiebedrag juist dient te zijn. Indien dit niet het geval is, moet er volgens appellanten een mogelijkheid bestaan om het herallocatiebedrag aan te passen.
25. Verweerster stelt dat geen toeslag voor ademhalingsondersteuning met terugwerkende kracht is vastgesteld, aangezien er pas in de loop van 2009 in het kader van het onderhoud aan de ZZP’s signalen zijn gekomen dat de bekostiging van deze zorg onvoldoende was. Naast de omstandigheid dat beleidswijzigingen in beginsel niet met terugwerkende kracht kunnen worden vastgesteld, is het volgens verweerster vanwege het uitgangspunt van een eenmalig vast te stellen herallocatiebedrag voor de gehele herallocatieperiode niet mogelijk om de wijziging met terugwerkende kracht in 2009 door te voeren. Tegemoetkomen aan appellanten zou verder betekenen dat in 2009 extra financiële middelen beschikbaar zouden moeten worden gesteld. Ook dit is volgens verweerster niet mogelijk.
26. Het College constateert dat verweerster voor 2010 een voorlopige toeslag ademhalingsondersteuning heeft vastgesteld naar aanleiding van signalen uit het veld die zij in de loop van 2009 heeft ontvangen. Voordat deze voorlopige toeslag werd vastgesteld beschikte verweerster nog niet over onderzoeksgegevens. Deze zijn pas na het nemen van de bestreden besluiten voor verweerster beschikbaar gekomen onder meer in de vorm van het rapport ‘Chronische ademhalingsondersteuning in de ZZP-sytematiek’ van HHM van 20 mei 2010.
Reeds vanwege het tijdstip waarop verweerster de eerste signalen uit het veld ontving en het eerder ontbreken van relevante onderzoeksgegevens ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het vaststellen van een toeslag ademhalingsondersteuning voor 2009.
27. Dichterbij en Altrecht voeren aan dat verweerster het tarief voor het ZZP voor de sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapten in de categorie behandeling in een SGVLG-behandelcentrum (hierna: ZZP 1 SGLVG) te laag heeft vastgesteld. Zij wijzen op een toezegging van de Staatssecretaris in een brief van 13 december 2006 aan stichting De Borg. Deze toezegging is volgens Dichterbij en Altrecht ten onrechte niet nagekomen. Verweerster is er ten onrechte van uitgegaan dat Dichterbij op de hoorzitting een berekening heeft overgelegd die is gebaseerd op verpleegdagen voor matig verstandelijk gehandicapten. Dit is volgens Dichterbij en Altrecht niet het geval geweest. Dichterbij en Altrecht bestrijden dat de verlaging van het tarief voor ZZP 1 SVGLG voor hen geen onevenredige nadelige gevolgen zou hebben.
28. Verweerster heeft er op gewezen dat het tarief voor ZZP 1 SGVLG is vastgesteld overeenkomstig de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten. In deze beleidsregels is voor ZZP 1 SGVLG een totaalprijs per dag opgenomen van € 296,54. Verweerster heeft berekend dat dit bedrag overeenkomt met de gemiddelde budgetvergoeding die instellingen op grond van de oude budgetparameters ontvingen. Daarmee is volgens verweerster gevolg gegeven aan de toezegging van de Staatssecretaris van 13 december 2006. De toezegging van de Staatssecretaris houdt volgens verweerster niet in dat iedere individuele instelling precies dezelfde vergoeding zou blijven ontvangen die zij voorheen ontving.
De berekening van Dichterbij maakt het voorgaande niet anders, aangezien deze volgens verweerster is gebaseerd op verpleegdagen voor matig verstandelijk gehandicapten in plaats van licht verstandelijk gehandicapten. Er is volgens verweerster geen aanleiding af te wijken van de beleidsregel, onder meer omdat niet is gebleken van onevenredig nadeel. Voor Dichterbij geldt dat voor de regio 600-480 sprake is van een afbouw van 2,1%. Voor de regio’s 600-710 en 600-711 is voor Dichterbij sprake van een opbouw van 2,2%. Voor Altrecht geldt dat sprake is van een afbouw van 2,78%. Mede gelet op de financiële situatie van beide instellingen eind 2008 en de omvang van het eigen vermogen is verweerster van mening dat er geen onevenredige nadelige gevolgen voor Dichterbij en Altrecht zijn.
29. Het College stelt met appellanten vast dat Dichterbij in de bezwaarfase een berekening heeft overgelegd die was gebaseerd op verpleegdagen voor licht verstandelijk gehandicapten en niet voor matig verstandelijk gehandicapten. Dit laat echter onverlet dat verweerster het tarief voor ZZP 1 SGVLG heeft vastgesteld overeenkomstig het bedrag opgenomen onder 3.3 van de bijlage bij de Beleidsregel prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten en dat dit bedrag correspondeert met de gemiddelde budgetvergoeding die instellingen vóór de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek ontvingen voor de behandeling van sterk gedragsgestoorde licht verstandelijke gehandicapte cliënten.
Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster ten onrechte heeft vastgehouden aan voormelde bijlage bij de beleidsregel. Appellanten hebben hun stelling dat sprake is van onevenredig nadelige gevolgen niet nader onderbouwd aan de hand van concrete gegevens. Appellanten kunnen aan de brief van de Staatssecretaris van 13 december 2006 niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat individuele instellingen geen enkel financieel effect van de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek zullen ondervinden. In deze brief heeft de Staatssecretaris, voor zover van belang, medegedeeld dat "toekomstige tarifering gebaseerd zal zijn op de huidige prijs van de NZa beleidsregel". De Staatssecretaris heeft in de brief geen toezegging gedaan dat de tarifering zal worden gebaseerd op de verschillende budgetvergoedingen van individuele instellingen.
30. Appellanten voeren aan dat verweerster de vastgestelde herallocatiebedragen moet aanpassen. Verweerster gaat er volgens appellanten aan voorbij dat indien sprake is van een eenmalige vaststelling van de herallocatie, deze in één keer juist moet zijn.
31. De beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd treffen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel. Het College ziet daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster onjuiste herallocatiebedragen voor appellanten zou hebben vastgesteld.
De beroepen, voor zover ontvankelijk, dienen ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van Urtica en andere voor zover dit is ingediend door stichting Sovak en stichting Nieuw Woelwijck
geheel, en voor zover dit is ingediend door stichting Urtica in zoverre dit betrekking heeft op de algemene
tariefbeschikking ZZP-09-2 en de individuele tariefbeschikking met kenmerk 600-1670-09-1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van Urtica en andere voor het overige, en de beroepen van de overige appellanten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. van der Ham, voorzitter, en mr. E.R. Eggeraat en
mr. dr. L.F. Wiggers-Rust, leden, in aanwezigheid van mr. B.S. Jansen, griffier. De beslissing is in het
openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B.S. Jansen