6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling staat of het tuchtgerecht terecht appellant een boete heeft opgelegd van € 3.000,- wegens overtreding van artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met de artikelen 7 en 20, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008.
6.2.1 Met betrekking tot de eerste grond stelt het College voorop dat de wijze waarop het eerste bezoek van de controleurs aan het bedrijf van appellant op 16 maart 2010 om 10.15 uur is verlopen buiten de omvang van dit tuchtgeding valt.
6.2.2 Vast staat dat de controleurs, daartoe vergezeld door de politie, op diezelfde dag om 12.40 uur, het bedrijfsterrein van appellant hebben betreden en één van de controleurs vervolgens heeft waargenomen dat in een bedrijfsgebouw van appellant 13 pallets à 10.800 ongestempelde eieren stonden en dat appellant heeft gezegd dat hij geen administratie bijhield van de hennen. Naar het College begrijpt stelt appellant dat deze waarnemingen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
6.2.3 Het College stelt vast dat de controleurs in het kader van de uitoefening van het toezicht op de naleving van artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 het bedrijfsterrein en een bedrijfsgebouw van appellant hebben betreden. Gelet op artikel 5:15, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 13, aanhef en onder a, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 zijn de controleurs daartoe bevoegd. Het beroep van appellant op artikel 5:20, eerste lid, Awb, dat hem een redelijke termijn had moeten worden gegeven om zijn medewerking te verlenen ten aanzien van het betreden van zijn bedrijfsterrein en zijn bedrijfsgebouw slaagt niet, omdat die medewerking voor het betreden van het bedrijfsterrein en het bedrijfsgebouw, mede gelet op artikel 5:15, tweede lid, Awb, niet noodzakelijk was. De omstandigheid dat het hek van het bedrijfsterrein gesloten was en er een verbodsbordje “verboden toegang” was, maakt dit niet anders. Ook de stelling van appellant dat de controleurs en de politie zich geen rekenschap hebben gegeven van de destijds heersende salmonellabesmetting en zich niet hebben gehouden aan hygiëne-instructies van de Stichting CPE – wat daar verder van zij – kan er niet toe leiden dat de controleurs onbevoegd het bedrijfsterrein en het bedrijfsgebouw hebben betreden. Daarmee ontbreekt tevens grond om mee te gaan met de stelling van appellant dat om die reden de waarnemingen van de controleurs niet tot het bewijs kunnen worden toegelaten.
6.2.4 Voor zover appellant betoogt dat de controleurs hem hadden moeten wijzen op het zwijgrecht, volgt het College hem hierin niet.
In het voetspoor van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM; zie onder meer het arrest in de zaak Västberga van 23 juli 2003 (BNB 2003/2)) en overeenkomstig de jurisprudentie van andere hoogste bestuursrechters (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (BNB 2005/337) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008, LJN: BC6449) overweegt het College dat van een ‘criminal charge’ (eerst) kan worden gesproken vanaf het moment waarop ten aanzien van de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd.
Naar het oordeel van het College kan in het geval van appellant niet worden staande gehouden dat de tijdens dat bezoek gedane, in het berechtingsrapport beschreven, waarneming van de daar staande 13 pallets en de aan appellant gestelde vraag over de aanwezigheid van een administratie als zo’n handeling zijn aan te merken. Uit het berechtingsrapport blijkt ook dat het bezoek is verricht in het kader van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 gestelde regels.
Pas nadat de bevindingen gedaan zijn is appellant aangezegd dat een berechtingsrapport zou worden opgemaakt.
6.2.5 De eerste grond slaagt dus niet.
6.3.1 Met betrekking tot de tweede grond wijst het College erop dat ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering van appellant eruit bestaat dat op zijn bedrijf eieren worden geproduceerd die vervolgens worden verkocht en geleverd aan vaste afnemers. Bij de controlewaarnemingen kon er dan ook in beginsel van worden uitgegaan dat het oogmerk van appellant was om de op zijn bedrijf geproduceerde eieren, waaronder de eieren op de aangetroffen 13 pallets, in de handel te brengen, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007. Voor de opvatting van appellant dat ten aanzien van de daar staande 13 pallets met eieren nog niet het moment was aangebroken dat die eieren in de handel werden gebracht, ziet het College dan ook geen steun.
6.3.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de waarneming dat in een bedrijfsgebouw van appellant 13 pallets à 10.800 eieren staan betekent dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.3.3 Ter zitting heeft appellant desgevraagd ten aanzien van zijn werkwijze uiteengezet dat gedurende enkele dagen pallets met eieren worden neergezet en deze pallets, met het oog op het – ordelijk – vervoer naar de vaste afnemer, voorafgaande aan het vervoer worden geseald en dat dan pas de etiketten worden gemaakt die op de plastic verpakking worden geplakt. Die etiketten bevatten de gegevens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008. Ten tijde van het tweede bezoek was appellant van plan dit ook te doen met de betreffende 13 pallets. Voorts heeft appellant ter zitting verklaard dat een deel van de 13 pallets met eieren reeds tot stand was gekomen voorafgaande aan de dag van het bezoek. Het precieze aantal pallets dat voorafgaande aan die dag al gereed stond, kon hij zich desgevraagd niet meer herinneren. Wel heeft hij gesteld dat die pallets met eieren zeker niet meer dan twee dagen daar stonden.
6.3.4 Naar het oordeel van het College vloeit uit het bepaalde in artikel 7, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008 voort dat op de gereed staande pallets reeds de in dat artikel genoemde gegevens hadden moeten zijn aangebracht. In zoverre slaagt ook de tweede grond niet.
Ten aanzien van het (onbekende) deel van de 13 pallets met eieren waarvan de totstandbrenging eerst op de dag van het tweede bezoek heeft plaatsgevonden, oordeelt het College dat appellant artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008 niet heeft overtreden. Voor dat gedeelte slaagt de tweede grond wel.
6.4 Ten aanzien van de derde grond overweegt het College dat in het berechtingsrapport is opgenomen dat appellant tijdens het tweede bezoek heeft gezegd dat hij geen administratie bijhield van de hennen. Hoewel appellant ter zitting heeft gesteld dat hij dat niet heeft gezegd, acht het College met het tuchtgerecht aannemelijk dat appellant wel zo heeft verklaard. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht het College evenwel de stelling van appellant dat hij op dat moment zeer emotioneel was en zijn gedrag er alleen erop was gericht dat de controleurs en de politie zo snel mogelijk het bedrijfsterrein van appellant zouden verlaten, aannemelijk. Gelet op het verhandelde ter zitting acht het College voorts aannemelijk dat appellant reeds eerder verschillende malen door de Stichting CPE was gecontroleerd en dat toen blijkbaar niet is vastgesteld, dat hij geen administratie bijhield, nu hem nimmer een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Appellant stelt bovendien wel degelijk een administratie te hebben.
Gelet hierop heeft naar het oordeel van het College het tuchtgerecht op basis van de enkele verklaring van appellant niet kunnen vaststellen dat appellant niet over een administratie, als bedoeld in artikel 20 Verordening (EG) nr. 589/2008, beschikte. Daarmee is het oordeel van het tuchtgerecht dat appellant artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met artikel 20, eerste lid, Verordening (EG) nr. 589/2008, heeft overtreden onvoldoende draagkrachtig onderbouwd.
De derde grond slaagt.
6.5 Het College concludeert dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen. Het College oordeelt dat is bewezen dat appellant artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, in samenhang met artikel 7 Verordening (EG) nr. 589/2008, heeft overtreden en wel ten aanzien van een deel van de 13 pallets met eieren. Het opleggen van een boete acht het College, gelet op bedoelde overtreding, aangewezen. Met inachtneming van de hiervoor genoemde omstandigheden, ziet het College aanleiding appellant een boete op te leggen van € 250,-. Het College acht het opleggen van deze tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden.
6.6 De door appellant gevorderde vergoeding van proceskosten moet achterwege blijven omdat daartoe geen wettelijke grondslag bestaat.