5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de minister er bij de opzet van het nieuwe bekostigingssysteem voor medische opleidingen nooit enige twijfel over heeft laten bestaan dat aan dit systeem op macrobudgetneutrale wijze uitvoering zou worden gegeven.
Voormeld uitgangspunt heeft vervolgens zijn beslag gekregen in de aanwijzing, die in de toelichting de macrobudgetneutrale uitvoering van het bekostigingssysteem voor medische opleidingen benadrukt met de opmerking dat de financiële middelen die in het kader van deze opschoning uit de budgetten worden verwijderd, weer terugkomen als middelen waaruit de subsidie wordt verstrekt.
Voor de opleidingen tot psychiater en SEH-arts voorziet de aanwijzing in een specifieke opschoning van de instellingsbudgetten, zodat alleen ziekenhuizen die deze opleidingen daadwerkelijk verzorgden met ingang van het jaar 2008 met een korting van hun budget te maken krijgen. Daar staat tegenover dat deze ziekenhuizen met ingang van datzelfde jaar voor de kosten van die opleidingsplaatsen een aanvraag op grond van de Subsidieregeling hebben kunnen doen. Dit ligt anders bij de opleidingen tot gezondheidszorg- en klinisch psycholoog, waarvoor een generieke korting plaatsvindt. In een dergelijk geval is er niet een directe relatie tussen de hoogte van de in 2008 verleende subsidie en het bedrag waarvoor het budget van het desbetreffende ziekenhuis wordt opgeschoond, aangezien het macro te schonen bedrag aan de individuele ziekenhuizen wordt toegedeeld op basis van het aandeel dat het betrokken ziekenhuis had in het macrobudget voor de ziekenhuissector in het basisjaar (in de beleidsregel door verweerster bepaald op het jaar 2005).
Gegeven de verantwoordelijkheid van de minister voor de beheersbaarheid van de kosten in de gezondheidszorg, is diens keuze voor het macrobudgettair neutraal uitvoeren van de onderhavige overhevelingsoperatie naar het oordeel van het College niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig.
5.2 Appellant heeft tegen die keuze als zodanig geen gronden aangevoerd, maar stelt zich primair op het standpunt dat de aanwijzing onrechtmatig is voor zover deze tevens ertoe dwingt met ingang van 2008 gelden uit de instellingsbudgetten te schonen, die voordien niet specifiek en/of niet structureel voor de bekostiging van opleidingen bestemd zijn geweest. Hierbij heeft hij met name het oog op de opleiding tot SEH-arts, die pas in 2008 is erkend en daarom als nieuw zou moeten worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het College kan de omstandigheid dat niet eerder sprake was van formele erkenning van deze opleiding er niet aan afdoen dat, zoals verweerster terecht heeft aangevoerd, al voor 2008 in verschillende ziekenhuizen, waaronder dat van appellant, werd opgeleid tot SEH-arts en dat appellant kennelijk in staat is geweest deze opleiding voorafgaand aan 2008 uit zijn budget te bekostigen.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het feit dat in de aanwijzing tot budgetopschoning niet is gedifferentieerd tussen al dan niet voor een specifieke opleiding geoormerkte gelden, niet maakt dat daardoor geen sprake – meer – zou zijn van een redelijke beleidskeuze van de minister.
5.3 Het, overigens pas ter zitting, door appellant aangevoerde argument dat het per opleidingsplaats te schonen bedrag ten onrechte is gerelateerd aan de subsidieverlening in plaats van de subsidievaststelling is evenals zijn overige gronden gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde – omvang van de – budgetschoning, zodat artikel 6:13 Awb naar het oordeel van het College niet aan appellant kan worden tegengeworpen.
Dat in de aanwijzing en de beleidsregel het per opleidingsplaats op te schonen bedrag gelijk is aan het subsidiebedrag dat voor die opleidingsplaats kan worden verleend, vloeit voort uit het hiervoor in 5.1 al beoordeelde uitgangspunt van macrobudgettaire neutraliteit. Om het opleidingsfonds te vullen met het bedrag waarvoor in 2008 maximaal subsidie kon worden verleend, diende een gelijk bedrag uit de budgetten te worden opgeschoond.
Bovendien is de berekening van het subsidiebedrag per opleidingsplaats, en daarmee tevens het opschoningsbedrag, gebaseerd op gegevens die met het oog op de wijziging van de financiering door de zorginstellingen aan verweerster en het CBOG zijn verstrekt.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de beleidskeuze van de minister om bij de aanwijzing het subsidieverleningsbedrag gelijk te stellen aan het per opleidingsplaats te schonen bedrag, onredelijk is.
5.4 Verweerster heeft de wijze waarop de budgetopschoning zou worden uitgevoerd bij de circulaire van 1 februari 2008 aan onder meer appellant meegedeeld en de nadien vastgestelde beleidsregel is daarmee in overeenstemming. De wijze waarop verweerster in die beleidsregel uitvoering heeft gegeven aan de aanwijzing is naar het oordeel van het College evenmin onredelijk of anderszins onrechtmatig.
5.5 Vaststaat dat aan appellant uit het opleidingsfonds overeenkomstig zijn aanvraag voor de opleiding tot SEH-arts een subsidie voor 6 opleidingsplaatsen is verleend en voor de opleiding tot (ziekenhuis)psychiater een subsidie voor 37 opleidingsplaatsen.
Eveneens staat vast dat appellant tegen de aan hem verleende subsidie geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat in de onderhavige procedure van de juistheid van die subsidie wordt uitgegaan.
Gelet op de aanwijzing en de daarop gebaseerde beleidsregel heeft verweerster ten aanzien van voormelde opleidingen het budget van appellant terecht specifiek geschoond en die schoning bepaald aan de hand van het aantal opleidingsplaatsen waarvoor aan appellant subsidie is verleend. Dit brengt met zich dat verweerster op goede gronden voorbij is gegaan aan de stellingen van appellant, inhoudend dat hij vóór 2008 nooit over 37 opleidingsplaatsen psychiatrie heeft beschikt en dat van de eerder wel aanwezige opleidingsplaatsen vier niet door hem, maar door AMC de Meren, werden benut.
5.6 Vaststaat dat de opschoning van het budget van appellant met betrekking tot de kosten voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog een aanmerkelijk hoger bedrag betreft dan het bedrag waarvoor aan hem in verband met deze opleiding voor 2008 subsidie is verleend. Het College merkt op dat dit zijn grondslag vindt in het feit dat overeenkomstig de aanwijzing en de beleidsregel voor de onderhavige opleiding geen specifieke, maar een generieke korting plaatsvindt. Voor de onderhavige opleiding bestaat er op instellingsniveau dan ook geen één op één-relatie tussen het verleende subsidiebedrag en de opschoning van het budget. Dit effect wordt nog versterkt door het feit dat in het gewijzigde, definitieve toewijzingsvoorstel van het CBOG en, na instemming daarmee van onder meer de NFU, in het uiteindelijke verdeelplan van de minister is voorzien in een uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor gezondheidszorgpsycholoog.
Aangezien verweerster met de generieke opschoning in verband met de onderhavige opleidingsplaatsen eveneens heeft gehandeld in overeenstemming met de aanwijzing en de beleidsregel, en geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die zouden nopen tot afwijking van de beleidsregel in 2008, kan ook de daartegen gerichte beroepsgrond van appellant niet slagen.
5.6 Omstandigheden op grond waarvan verweerster op de voet van artikel 4:84 Awb tot een van het beleid afwijkende voor appellant gunstiger beslissing had moeten komen zijn door appellant niet aangevoerd. De omstandigheid dat appellant in verband met de uiteindelijk voor zijn aio’s psychiatrie vastgestelde subsidie aanmerkelijk minder heeft ontvangen dan het uit zijn budget in verband met die opleiding geschoonde bedrag, komt naar het oordeel van het College voor zijn risico. Die aanmerkelijk lagere subsidievaststelling is immers het gevolg van het feit dat appellant in 2008 minder opleidingsplaatsen psychiatrie heeft gerealiseerd dan waarvoor hij subsidie heeft aangevraagd.
5.7 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding verweerster in de proceskosten van appellant te veroordelen.