5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het beroep van appellante sub 22 (Stichting IJsselland Ziekenhuis) stelt het College vast dat zij weliswaar niet is geconfronteerd met een budgetopschoning in verband met de opleiding tot SEH-arts, maar dat bij deze appellante in verband met de tweede tranche zorgopleidingen voor dat jaar wel een generieke korting heeft plaatsgevonden in verband met de opleiding(en) tot gezondheidszorgpsycholoog/ klinisch psycholoog. Hoewel het betoog dat ter zitting namens alle appellanten is gehouden, is toegespitst op de specifieke budgetschoning in verband met de subsidiëring van opleidingsplaatsen voor SEH-arts, is naar het oordeel van het College onvoldoende komen vast te staan dat deze appellante geen procesbelang heeft.
5.2 Bij de beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat de minister er bij de opzet van het nieuwe bekostigingssysteem voor medische opleidingen nooit enige twijfel over heeft laten bestaan dat daaraan op macrobudgettair neutrale wijze uitvoering zou worden gegeven. Dit uitgangspunt heeft vervolgens zijn beslag gekregen in de aanwijzing, die in de toelichting de macrobudgettair neutrale uitvoering van de wijziging van het bekostigingssysteem voor medische opleidingen benadrukt met de opmerking dat de financiële middelen die in het kader van deze opschoning uit de ziekenhuisbudgetten worden verwijderd, weer terugkomen als middelen waaruit de subsidie wordt verstrekt.
Voor de opleidingen tot psychiater en SEH-arts voorziet de aanwijzing in een specifieke schoning van de instellingsbudgetten, zodat alleen ziekenhuizen die deze opleidingen daadwerkelijk verzorgden met ingang van het jaar 2008 met een korting van hun budget te maken krijgen. Daar staat tegenover dat deze ziekenhuizen met ingang van datzelfde jaar voor de kosten van die opleidingenplaatsen een aanvraag op grond van de Subsidieregeling hebben kunnen doen. Dit ligt anders bij de opleidingen tot gezondheidszorg- en klinisch psycholoog, waarvoor een generieke korting plaatsvindt. In een dergelijk geval is er niet een directe relatie tussen de hoogte van de in 2008 verleende subsidie en het bedrag waarvoor het budget van het desbetreffende ziekenhuis wordt opgeschoond, aangezien het macro te schonen bedrag aan de individuele ziekenhuizen wordt toegedeeld op basis van het aandeel dat het betrokken ziekenhuis had in het macrobudget voor de ziekenhuissector in het basisjaar (later door verweerster bepaald op het jaar 2005).
Gegeven de verantwoordelijkheid van de minister voor de beheersbaarheid van de kosten in de gezondheidszorg, is diens keuze voor het macrobudgettair neutraal uitvoeren van de onderhavige overhevelingsoperatie naar het oordeel van het College niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig.
5.3 Appellanten hebben tegen die keuze als zodanig geen gronden aangevoerd, maar stellen zich primair op het standpunt dat de aanwijzing onrechtmatig is voor zover deze tevens ertoe dwingt met ingang van 2008 gelden uit de instellingsbudgetten te schonen, die voordien niet specifiek en/of niet structureel voor de bekostiging van opleidingen bestemd zijn geweest. Hierbij hebben zij met name het oog op de opleiding tot SEH-arts, die pas in 2008 is erkend en daarom als nieuw zou moeten worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het College kan de omstandigheid dat niet eerder sprake was van formele erkenning van deze opleiding er niet aan afdoen dat, zoals verweerster terecht heeft aangevoerd, al voor 2008 in verschillende ziekenhuizen werd opgeleid tot SEH-arts en dat die ziekenhuizen kennelijk in staat zijn geweest deze opleiding voorafgaand aan 2008 op enige wijze te bekostigen. De omstandigheid dat een aantal appellanten eerder een met zorgverzekeraars overeengekomen lokale productiegebonden toeslag heeft ontvangen die per 2008 is komen te vervallen, maakt dit niet anders. Daargelaten dat deze omstandigheid verweerster niet kan worden aangerekend, hebben appellanten met hun aan het wegvallen van die toeslag ontleende beroepsgrond de stelling van verweerster dat tot 2008 de overige budgetparameters een adequate vergoeding voor de onderhavige opleiding vormden, immers niet, laat staan gemotiveerd, weersproken. Voorts staat ook voor de desbetreffende ziekenhuizen vast dat zij in 2008 een aanvraag op grond van de Subsidieregeling hebben kunnen doen.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het feit dat in de aanwijzing tot budgetopschoning niet is gedifferentieerd tussen al dan niet voor een specifieke opleiding geoormerkte gelden, niet maakt dat daardoor geen sprake – meer – zou zijn van een redelijke beleidskeuze van de minister.
5.4 Het, overigens pas ter zitting, namens appellanten aangevoerde argument dat het per opleidingsplaats te schonen bedrag ten onrechte is gerelateerd aan de subsidieverlening in plaats van de subsidievaststelling, is evenals hun overige gronden gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde – omvang van de – budgetschoning, zodat artikel 6:13 Awb naar het oordeel van het College niet aan appellanten kan worden tegengeworpen.
Dat in de aanwijzing en de beleidsregel het per opleidingsplaats op te schonen bedrag gelijk is aan het subsidiebedrag dat voor die opleidingsplaats kan worden verleend, vloeit voort uit het hiervoor in 5.2 al beoordeelde uitgangspunt van macrobudgettaire neutraliteit. Om het opleidingsfonds te vullen met het bedrag waarvoor in 2008 maximaal subsidie kon worden verleend, diende een gelijk bedrag uit de budgetten te worden opgeschoond.
Bovendien is de berekening van het subsidiebedrag per opleidingsplaats, en daarmee tevens het opschoningsbedrag, gebaseerd op gegevens die met het oog op de wijziging van de financiering door de zorginstellingen aan verweerster en het CBOG zijn verstrekt.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de beleidskeuze van de minister om bij de aanwijzing het subsidieverleningsbedrag gelijk te stellen aan het per opleidingsplaats te schonen bedrag, onredelijk is.
5.5 Verweerster heeft de wijze waarop de budgetopschoning zou worden uitgevoerd bij de circulaire van 1 februari 2008 aan onder meer appellanten meegedeeld en de nadien vastgestelde beleidsregel is daarmee in overeenstemming. De wijze waarop verweerster in die beleidsregel uitvoering heeft gegeven aan de aanwijzing is naar het oordeel van het College evenmin onredelijk of anderszins onrechtmatig.
5.6 Behoudens Stichting IJsselland Ziekenhuis is aan appellanten naar aanleiding van hun aanvragen voor de opleiding tot SEH-arts uit het opleidingsfonds subsidie verleend.
Vaststaat dat deze appellanten tegen de aan hen verleende subsidie geen rechtsmiddelen hebben aangewend, zodat in de onderhavige procedure van de juistheid van die subsidie wordt uitgegaan.
Gelet op de aanwijzing en de daarop gebaseerde beleidsregel heeft verweerster in verband met voormelde opleiding het budget van deze appellanten terecht specifiek geschoond en die opschoning bepaald aan de hand van het aantal opleidingsplaatsen waarvoor aan die appellanten subsidie is verleend.
Het College constateert voorts dat Stichting IJsselland Ziekenhuis geen gronden heeft aangevoerd tegen de generieke opschoning van haar budget in verband met de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog/klinisch psycholoog en de daarvoor aan haar verleende subsidie.
5.7 Het College gaat voorbij aan de stelling van appellanten dat bij de gehandhaafde tariefbeschikkingen hun budgetten voor het maximaal te verlenen subsidiebedrag zijn gekort zonder dat duidelijk is of zij ook in toekomstige jaren voor subsidieverlening in aanmerking kunnen komen. Deze stelling gaat buiten het kader van het onderhavige geding.
5.8 Ook overigens hebben appellanten niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat verweerster in afwijking van het beleid ten aanzien van één hunner tot een andersluidende beslissing had moeten komen.
5.9 Op grond van het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Het College ziet geen aanleiding verweerster in de proceskosten van appellanten te veroordelen.