5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikkingen, voor zover daarbij een verlaging van de budgetten van appellanten over 2008 heeft plaatsgevonden op de grond dat geen beleidsregel (meer) voorziet in vergoeding van kosten van als extra aan te merken opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkunde en ondersteunende medische beroepen, de toets aan de wet en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 De met ingang van 2002 in een beleidsregel gecreëerde mogelijkheid van aanvullende bekostiging van extra plaatsen voor (vervolg)opleidingen voor verpleegkundigen en medisch ondersteunende functies is bij circulaire van 23 april 2002 aan de ziekenhuizen meegedeeld. Het College wijst er op dat daarin weliswaar, zoals verweerster heeft aangevoerd, is vermeld dat deze beleidsregel geldt voor dat jaar, maar tevens is opgemerkt dat in het najaar (van 2002) zou worden bezien "of de beleidsregel in deze vorm zal worden voortgezet, of dat voor een andere financieringsvorm wordt gekozen".
Hieruit leidt het College af dat in ieder geval niet was beoogd slechts een incidentele aanvullende bekostigingsmogelijkheid te bieden. Dit volgt overigens ook uit hetgeen hiervoor in rubriek 2 van de uitspraak is weergegeven; vast staat immers dat de mogelijkheid voor aanvullende bekostiging voor de onderhavige opleidingsplaatsen - op verzoek van de minister - tot en met 2007 jaarlijks is verlengd.
Voor zover het standpunt van verweerster inhoudt dat het beroep van appellanten op het rechtszekerheidsbeginsel reeds zou falen, omdat het hun vanaf de invoering van de onderhavige financieringsmogelijkheid duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een tijdelijke regeling, volgt het College haar daarin gelet op het vorenstaande niet.
5.3 Op grond van de in dit geding vaststaande feiten en omstandigheden stelt het College vast dat appellanten vanaf 2002 tot en met 2007 de door hen gerealiseerde opleidingsplaatsen voor gespecialiseerde verpleegkunde en medisch ondersteunende functies mede hebben kunnen bekostigen met de in hun budgetten opgenomen vergoeding voor opleidingsplaatsen die op grond van de opeenvolgende beleidsregels voor die jaren als extra konden worden aangemerkt.
5.4 Vast staat dat de hier aan de orde zijnde opleidingen door de minister waren geselecteerd om in de 2e tranche van de overgang naar het opleidingsfonds te worden meegenomen en dat daarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat die overgang (macro)budgettair neutraal zou plaatsvinden. Dit brengt mee dat de instellingsbudgetten zouden worden opgeschoond voor alle opleidingskosten die daaruit voorheen werden voldaan, en dat de aldus opgeschoonde bedragen zouden worden overgeheveld naar het opleidingsfonds.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat appellanten hadden moeten begrijpen dat de onderhavige vergoedingsregeling voor extra opleidingsplaatsen, die nu juist voorzag in een specifieke – en dus geoormerkte – financiering, niet bij die overheveling zou worden betrokken. Gesteld noch gebleken is dat (de minister en/of) verweerster aan de individuele ziekenhuizen een daarop betrekking hebbende mededeling heeft gedaan.
5.5 Het College constateert voorts dat de omstandigheid dat de per 2008 geplande overgang naar het opleidingsfonds van de (vervolg)opleidingen voor gespecialiseerde verpleegkunde en medisch ondersteunende functies uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden, gezien het daarop betrekking hebbende advies van het CBOG uitsluitend is gebaseerd op organisatorische en administratieve argumenten.
In ieder geval is deze omstandigheid appellanten niet aan te rekenen.
Dit geldt naar het oordeel van het College eveneens voor het uitblijven van een cijfermatige onderbouwing door NVZ van haar verzoek van 24 juli 2007, te meer nu appellanten onweersproken hebben gesteld dat zij niet op de hoogte waren van de correspondentie en bespreking tussen de minister en NVZ naar aanleiding van dat verzoek.
Naar het oordeel van het College hebben appellanten, gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden van het geschil, er gerechtvaardigd van mogen uitgaan dat als gevolg van het uitblijven van de overgang naar het opleidingsfonds de budgettaire vergoeding voor de hier aan de orde zijnde opleidingsplaatsen in 2008, met inbegrip van de bestendig gebruikelijke aanvullende vergoeding voor als extra aan te merken plaatsen, zou worden gecontinueerd.
Dit klemt te meer, nu die aanvullende vergoeding wel in de aanvang 2008 aan appellanten voor dat jaar toegezonden rekenstaten was verwerkt. De stelling van verweerster dat dit bij vergissing is gebeurd kan hier niet aan afdoen, aangezien het appellanten immers niet duidelijk kon en moest zijn dat van een vergissing sprake was.
5.6 Gelet op het hiervoor overwogene is de bij de bestreden besluiten gehandhaafde verlaging van de budgetten van appellanten over 2008 in strijd met de rechtszekerheid.
Voorts brengt het vorenstaande mee dat verweersters in het bestreden besluit besloten liggende weigering om ten aanzien van appellanten af te wijken van Beleidsregel 2008, ook gelet op de omvang van de daarmee gemoeide bedragen, in strijd is met het bepaalde in artikel 4:84 Awb.
5.7 Het College acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden, omdat sprake is van samenhangende zaken, op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van de (voor beide partijen nagenoeg gelijkluidende) beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een waarde per punt van € 472,- en gewichtsfactor 1).
5.9 Ten slotte zal het College bepalen dat verweerster het door appellanten betaalde griffierecht aan hen vergoedt.