2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij brief van 24 mei 2011 heeft de gemachtigde van appellanten zich tot verweerder gewend met het verzoek om alsnog een heffingsnota op te leggen ten aanzien van ingehouden heffingen over de oogstjaren 2000 tot en met 2010. Daarbij heeft de gemachtigde van appellanten namens appellanten pro-forma aangifte gedaan en verzocht te mogen vernemen op welke wijze en met welke bewijsstukken definitief aangifte gedaan kan worden.
2.2 Verweerder heeft het verzoek afgewezen, behoudens - voor zover het gaat om kopers en verkopers die via de veiling hebben gehandeld - voor het oogstjaar 2007 en voor kopers buiten de veiling om voor de oogstjaren 2006 tot en met 2010. Alleen die specifieke categorie handelaren wordt voor de genoemde oogstjaren door verweerder de gelegenheid geboden aangifte te doen ten einde een definitieve heffingsnota te ontvangen. Ter onderbouwing heeft verweerder aangevoerd dat indien via de veiling is gehandeld tegen de veilingnota’s bezwaar open stond en daartegen bezwaar had moeten worden gemaakt. Er staat maar één rechtsgang open. Voor het oogstjaar 2007 maakt verweerder een uitzondering en zal hij op verzoek een definitieve heffingsnota opleggen waartegen eventueel bezwaar kan worden gemaakt, waarmee naast de mogelijkheid van bezwaar tegen de veilingnota’s extra rechtsbescherming wordt geboden. Voor de kopers buiten de veiling om geldt dat zij in beginsel aangifte kunnen doen waarna verweerder een heffingsnota zal opleggen, maar dat deze mogelijkheid beperkt wordt tot de laatste vijf oogstjaren, waarbij wordt aangesloten bij de verjaringstermijn zoals die geldt in het civiele recht en de termijn die verweerder hanteert voor het opleggen van navorderingen. Voor alle overige jaren en categorieën handelaren is het verzoek afgewezen, omdat eerder dan wel via een andere weg actie ondernomen had moeten worden.
2.3 Appellanten komen op tegen de afwijzing van het verzoek om een heffingsnota op te leggen in geval van handel via de veiling, voor de andere jaren dan 2007.
2.3.1 Appellanten doen dat met een beroep op de gedragslijn, weergegeven als “het standpunt van verweerder” in de uitspraak van het College van 11 mei 2011 (LJN: BQ6053), dat bij handel via de veiling naast de mogelijkheid bezwaar te maken tegen veilingnota’s op verzoek heffingsnota’s worden opgelegd waartegen dan ook bezwaar kan worden gemaakt. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder gehouden is aan deze, in de betreffende zaak naar voren gebrachte, gedragslijn.
2.3.2 Verweerder ontkent dat er een algemene gedragslijn is gehanteerd voor alle andere oogstjaren dan 2007, waarin op verzoek heffingsnota’s zijn opgelegd. Van het eerdere, in de aangehaalde uitspraak weergegeven, standpunt wordt afstand genomen in die zin dat die gedragslijn alleen voor 2007 heeft gegolden. Ten onrechte is namens verweerder tijdens die zitting verklaard dat deze gedragslijn ook gold voor andere jaren. Verweerder stelt in reactie op verzoeken om aanslagen er altijd op te hebben gewezen dat de veilingnota’s definitieve nota’s zijn waartegen bezwaar moet worden gemaakt binnen zes weken. Dat blijkt ook uit de correspondentie die met de gemachtigde van appellanten is gewisseld in de afgelopen jaren, waarvan verweerder verschillende voorbeelden heeft overgelegd.
2.3.3 De vraag, die het College moet beantwoorden, is dus of verweerder rechtens gehouden was aan de vorenomschreven gedragslijn en daarom het verzoek om een heffingsnota op te leggen bij handel via de veiling niet had mogen afwijzen.
Naar het oordeel van het College kan er van worden uitgegaan dat verweerder in de regel, doch met uitzondering van het jaar 2007, bij handel via de veiling op verzoeken om heffingsnota’s op te leggen afwijzend heeft gereageerd met daarbij als onderbouwing dat tegen de veilingnota’s bezwaar kan worden gemaakt en dat daarnaast geen extra rechtsgang wordt geboden. Dat door verweerder in de praktijk over meerdere jaren consistent in afwijking van dat standpunt is gehandeld en dat in zijn algemeenheid dus wel dubbele rechtsbescherming is geboden is niet gebleken. Appellanten hebben verder geen bewijzen aangedragen ter onderbouwing van hun stelling. Op basis van het enkele feit dat in 2007 wél dubbele rechtsbescherming is geboden kan daarom geen verplichting voor verweerder tot het opleggen van een heffingsnota voor de handel via de veiling over andere jaren dan 2007 worden aangenomen. De desbetreffende beroepsgrond van appellanten slaagt daarom niet.
2.4 Appellanten komen voorts op tegen de beperking van de mogelijkheid voor kopers buiten de veiling om alsnog aangifte te doen - met een verzoek om oplegging van een heffingsnota -, in die zin dat verweerder een dergelijk verzoek alleen honoreert voor de laatste vijf oogstjaren voorafgaande aan de datum van het verzoek.
2.4.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de termijn van vijf jaar niet houdbaar is. In dat verband verwijzen zij naar de Verordening PT algemene bepalingen 2007, waarin voor het boekenonderzoek een termijn van acht jaar is neergelegd. Daaruit leiden appellanten af dat voor het opleggen van aanslagen een termijn van acht jaar geldt. Appellanten wijzen in dat verband op een uitspraak van het College van 3 februari 2012 (LJN: BV5614). Bij het bepalen van een verjaringstermijn voor aangifte en het verzoek om het opleggen van een heffingsnota zou daarbij aansluiting moeten worden gezocht.
2.4.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat een termijn van vijf jaar, waarbij wordt aangesloten bij de civiele verjaringstermijn en de termijn die verweerder op grond van de Verordening PT algemene bepalingen zelf hanteert voor navorderingen, rechtszekerheid biedt.
2.4.3 Het College stelt allereerst vast, zoals eerder aan de orde is geweest in de reeds aangehaalde uitspraak van 11 mei 2011 (LJN: BQ6053), dat in de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar geen termijn wordt gesteld waarbinnen een aangifte met een verzoek om een heffingsnota moet worden gedaan. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er ook geen beleid is ten aanzien van een te stellen termijn voor het doen van aangifte. Op zich is het met het oog op de rechtszekerheid niet onredelijk om de mogelijkheid van aangifte met een verzoek om oplegging van een heffingsnota, waarmee alsnog een mogelijkheid wordt geboden om daartegen bezwaar te maken, te beperken en daaraan een bepaalde - redelijke - termijn te verbinden. Wel dient dan, vanuit dat zelfde oogpunt, voldoende voorspelbaar te zijn dat de betreffende rechtshandeling aan een termijn is gebonden. De civiele verjaringstermijn, door verweerder in dit verband aangehaald, is hier niet van toepassing. Dat neemt niet weg dat indien de toepasselijke regelgeving geen aanknopingspunten biedt voor een te hanteren termijn, wel aansluiting zou kunnen worden gezocht bij die verjaringstermijn. In het onderhavige geval, biedt de toepasselijke regelgeving, ook als deze niet een specifieke bepaling kent waarin de verjaringstermijn voor de betreffende handeling is vastgelegd, op zich wel een aanknopingspunt voor een te hanteren grens. De termijn van maximaal zeven jaar die verweerder op grond van de ten tijde van het verzoek geldende Verordening PT algemene bepalingen 2009 wordt geboden om nog terug te komen op eerder (niet) opgelegde heffingen en een boekencontrole uit te voeren biedt naar het oordeel van het College een voldoende aanknopingspunt. Voor de uit een oogpunt van rechtszekerheid noodzakelijke beperking van de mogelijkheid om aangifte te doen en het als gevolg daarvan opleggen van de heffingsnota door PT kan daarbij aansluiting worden gezocht. Daarmee is dan tevens gegeven dat na verloop van die termijn er niet meer verrekend zal worden.
Hieruit volgt dat verweerder de kopers buiten de veiling om ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden om voor de oogstjaren 2003, 2004 en 2005 alsnog aangifte te doen en om een heffingsnota te verzoeken. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt.
2.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarbij de mogelijkheid voor kopers buiten de veiling om tot het alsnog doen van aangifte is beperkt tot vijf oogstjaren vóór de datum van het verzoek. Het College voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat appellanten (voor zover het kopers buiten de veiling om betreft) ook voor de oogstjaren 2003, 2004 en 2005 de gelegenheid moet worden geboden aangifte te doen waarna op verzoek een heffingsnota moet worden opgelegd. In zoverre treedt deze uitspraak op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de plaats van het vernietigde onderdeel.
2.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met de door de gemachtigde van appellanten verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit worden deze kosten vastgesteld op € 944,-- (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht).