5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil is aan de orde of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden de registratie van de ontbinding en beëindiging van C B.V. heeft gehandhaafd. Verweerster heeft hiertoe overwogen dat op grond van artikel 2:19, eerste lid, BW een rechtspersoon door een besluit van de algemene vergadering wordt ontbonden en dat wanneer de rechtspersoon op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft, hij op grond van artikel 2:19, vierde lid, BW alsdan ophoudt te bestaan.
Appellante was de bevoegde bestuurder en tevens enig aandeelhouder van C B.V.. Aangezien zij de onderneming heeft ontbonden en vervolgens bij verweerster heeft opgegeven dat de rechtspersoon is ontbonden en op het moment van de ontbinding geen baten had, heeft verweerster vastgesteld dat de rechtspersoon op grond van artikel 2:19, vierde lid, BW niet meer bestaat. Dat de rechtspersoon onmiddellijk ophoudt te bestaan als deze op het moment van de ontbinding geen baten heeft, is ook vermeld in de toelichting op het formulier dat appellante heeft ingevuld om de registratie van de ontbinding te bewerkstelligen.
Verweerster heeft aangevoerd dat, indien blijkt van het bestaan van baten nadat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2:23c BW de civiele rechter te verzoeken om heropening van de vereffening.
5.2 Het College is van oordeel dat verweerster zich gelet op de hiervoor genoemde wetsartikelen en de mededeling bij de opgave dat de rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten had, terecht op het standpunt heeft gesteld dat C B.V. op het moment van ontbinding heeft opgehouden te bestaan. Uit jurisprudentie van de civiele rechter – de door verweerster aangehaalde beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 januari 2007, alsmede de beschikking van datzelfde hof van 23 augustus 2011, LJN: BS1144 – volgt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat een ontbindingsbesluit in bepaalde omstandigheden rechtsgeldig kan worden herroepen. Verweerster behoeft het niet tot haar taak te rekenen zich een oordeel te vormen over het gebruik van het herroepingsinstrument en mag verlangen dat de burgerlijke rechter zich hierover uitlaat alvorens tot (her)inschrijving van de rechtspersoon over te gaan.
Aangezien in het onderhavige geval niet gebleken is dat appellante stappen heeft gezet om herroeping van de ontbinding of heropening van de vereffening te bewerkstelligen, valt niet in te zien dat er voor verweerster aanleiding was voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van appellante.
Het College is van oordeel dat verweerster zich op grond van het voorgaande op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nader onderzoek nodig was en dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Verweerster heeft derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen van appellante.
5.3 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.