ECLI:NL:CBB:2013:CA2221

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/996
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van S&O-aanvraag en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 april 2013, betreft het een geschil tussen de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO (appellant) en de minister van Economische Zaken (verweerder) over een S&O-verklaring. Appellant had op 29 november 2010 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor 109 S&O-projecten, maar verweerder heeft slechts een aanvraag voor 77 projecten geregistreerd. Het primaire besluit van verweerder, dat op 27 mei 2011 werd genomen, honoreerde een gedeelte van de aanvraag, maar verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond in het bestreden besluit van 29 september 2011. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 maart 2013 werd het geschil besproken. Appellant stelde dat verweerder had moeten onderzoeken of de aanvraag volledig was, gezien het grote aantal aanvragen dat jaarlijks wordt ontvangen. Verweerder betoogde dat het onmogelijk is om bij elke aanvraag te controleren of deze volledig is, vooral gezien het aantal aanvragen dat in 2011 ongeveer 25.000 bedroeg. Het College oordeelde dat de onderzoeksplicht van verweerder niet zo ver reikt dat hij voor elke aanvraag moet nagaan of er mogelijk meer projecten zijn aangevraagd dan in de aanvraag is vermeld.

Het College oordeelde dat het beroep van appellant gegrond was en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om de in geding zijnde projecten inhoudelijk te beoordelen. Het College veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 944,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de behandeling van aanvragen en de noodzaak voor verweerder om een inhoudelijke beoordeling te geven in de bezwaarfase.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 11/996
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2013 in de zaak tussen
Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, te Delft, appellant
(gemachtigden: mr. M.E. Biezenaar en M.I.I. Miener),
en
de minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Reuvekamp, ing. A. van der Wel en mr. Ch.H.J. Lam-Tjabbes).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten een gedeelte van de aanvraag van appellant voor een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) voor de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 te honoreren.
Bij besluit van 29 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2013, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellant heeft op 29 november 2010 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met juni 2011.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder een S&O-verklaring afgegeven voor 72 S&O-projecten voor de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011. Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt omdat verweerder over 32 S&O-projecten geen beslissing heeft genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard omdat appellant een S&O-verklaring heeft aangevraagd voor 77 S&O-projecten en niet voor 109 S&O-projecten.
3. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of appellant op 29 november 2010 een aanvraag heeft ingediend voor 109 S&O-projecten dan wel voor 77 S&O-projecten. Subsidiair is de vraag aan de orde of verweerder bij de behandeling van het bezwaar van appellant alsnog een inhoudelijke beoordeling over 32 S&O-projecten had moeten geven.
4. Appellant heeft zijn stelling dat hij op 29 november 2010 een aanvraag voor 109 S&O-projecten heeft ingediend onderbouwd met een proefafdruk van 180 pagina's waarop 109 S&O-projecten staan vermeld en met een screendump van de printafdruk waaruit blijkt dat hij op 29 november 2010 om 13.20 uur een printopdracht heeft gegeven voor het document "Aanvraag WBSO 1e helft 2011" van 180 pagina's. Verweerder heeft een afdruk overgelegd waaruit blijkt dat hij van appellant op 29 november 2010 om 13.58 uur een aanvraag heeft ontvangen voor 77 S&O-projecten.
Het College overweegt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij 109 S&O-projecten wilde indienen en dat appellant, gelet op de proefafdruk die 38 minuten voor het indienen is gemaakt, in de veronderstelling verkeerde dat hij 109 S&O-projecten heeft ingediend. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij een aanvraag voor 77 S&O-projecten heeft ontvangen. Niet valt vast te stellen waardoor dit verschil in aantal projecten is ontstaan.
5. Vervolgens is aan de orde of verweerder in de primaire fase op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten onderzoeken of de ontvangen aanvraag volledig was. Appellant heeft aangevoerd dat hij altijd meer dan 100 S&O-projecten aanvraagt waarvan een groot deel over meer jaren doorloopt, en dat verweerder daarom had moeten onderzoeken of de aanvraag wel volledig was. Volgens appellant heeft verweerder voor aanvragers die meer dan 100 S&O-projecten aanvragen een eigen accountmanager. Verweerder heeft naar voren gebracht dat een S&O-verklaring wordt afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van het kalenderjaar S&O te verrichten. Daarvoor dient voorafgaand aan de periode waarin de voorgenomen werkzaamheden plaats zullen vinden een aanvraag ingediend te worden. Bij de beoordeling van een S&O-aanvraag gaat verweerder uit van de aanvraag die door een aanvrager wordt ingediend. Gelet op het belang dat de in de aanvraag vermelde gegevens juist en volledig zijn bevat het aanvraagformulier een verklaring dat de in het aanvraagformulier vermelde gegevens juist en volledig zijn. Verweerder ontvangt jaarlijks een groot aantal aanvragen, in 2011 ongeveer 25.000. Gelet op het grote aantal aanvragen is het voor verweerder onmogelijk om bij elke aanvraag te onderzoeken of de ingediende aanvraag volledig is. Dat aanvragers die meer dan 100 S&O-projecten indienen een eigen accountmanager bij verweerder hebben, maakt dat volgens verweerder niet anders.
6. Het College is van oordeel dat – mede gelet op het grote aantal aanvragen op grond van de Wva dat verweerder jaarlijks ontvangt – de onderzoeksplicht van verweerder in de primaire fase niet zover reikt dat hij voor elke aanvraag moet nagaan of een aanvrager wellicht voornemens was om meer projecten aan te vragen dan uit de ontvangen aanvraag blijkt. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 29 november 2010 een aanvraag voor 77 S&O-projecten heeft ontvangen, heeft verweerder het primaire besluit mogen baseren op de beoordeling van die 77 S&O-projecten. De primaire grond van appellant slaagt niet.
7. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder in het kader van de behandeling van het bezwaar alsnog een inhoudelijke beoordeling van 32 S&O-projecten had moeten geven. Dit betoog slaagt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De bezwaarfase is bedoeld om het primaire besluit in volle omvang te heroverwegen. Deze heroverweging kan onder omstandigheden nopen tot nader onderzoek naar mogelijke fouten die in de aanvraagfase zijn gemaakt. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij heeft beoogd om voor 109 projecten een S&O-verklaring aan te vragen. Het College gaat ervan uit dat appellant in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij voor dat aantal projecten een aanvraag had ingediend. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat appellant het advies van verweerder heeft opgevolgd om een proefafdruk van de aanvraag te maken. De enkele omstandigheid dat appellant via de website van verweerder de gegevens van de aanvraag had kunnen controleren leidt niet tot een ander oordeel. Aan de andere kant heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een aanvraag heeft ontvangen voor slechts 77 projecten. Niet met zekerheid valt vast te stellen dat appellant te kort is geschoten bij het zorgvuldig indienen van een complete aanvraag voor het beoogde aantal projecten, en derhalve valt niet uit te sluiten dat er zich een technische onvolkomenheid heeft voorgedaan bij de verwerking van de elektronische aanvraag die redelijkerwijs niet ten nadele van appellant mag uitpakken. Onder die omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om in het kader van de behandeling van het bezwaar alsnog tot een inhoudelijke beoordeling van de resterende 32 S&O-projecten over te gaan. Nu verweerder dit achterwege heeft gelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, aanvragen een maand voor de periode waarop de aanvraag betrekking heeft moeten zijn ingediend maakt dat niet anders. Het College neemt daarbij in ogenschouw dat verweerder aanvragers blijkens de Brochure Handleiding WBSO 2011 attendeert op de mogelijkheid om een vormvrije aanvraag in te dienen die wordt aangevuld nadat de periode waarop de aanvraag betrekking heeft is aangevangen.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder alsnog de gelegenheid dient te krijgen om de in geding zijnde projecten inhoudelijk te beoordelen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.E. Mulder