4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1 Appellant heeft als eerste grief tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerd dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van die kamer en daardoor geen verweer heeft kunnen voeren. Volgens appellant wordt alle post verzonden naar het huisadres van zijn ouders en is niet de moeite genomen de post naar zijn privé-adres te sturen, waardoor hij de oproeping niet heeft ontvangen.
4.1.1 Blijkens de door de accountantskamer overgelegde stukken is appellant bij brief van 23 mei 2012 uitgenodigd voor de zitting van de accountantskamer van 22 juni 2012.
Deze uitnodiging is verstuurd naar het adres C, D.
Naar aanleiding van het niet verschijnen van appellant op deze zitting is hem van de zijde van de accountantskamer per e-mailbericht van 22 juni 2012 gevraagd naar de reden daarvan. Appellant heeft de accountantskamer diezelfde dag medegedeeld dat hij de oproeping blijkbaar heeft gemist en niet wist dat er die dag een zitting was.
Bij e-mailbericht van 25 juni 2012 heeft appellant de accountantskamer desgevraagd medegedeeld dat het adres C te D nog steeds het correcte correspondentieadres was.
Het College ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het standpunt van appellant dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting bij de accountantskamer.
Deze grief slaagt niet.
4.2 Met zijn tweede grief komt appellant op tegen het bij wijze van voorlopige voorziening tijdelijk doorhalen van zijn inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra. Appellant voert aan dat sprake is van een zeer zwaarwegende uitspraak die verstrekkende gevolgen heeft voor zijn beroepsuitoefening en voor hem persoonlijk.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtra, zoals die bepaling tot
1 januari 2013 luidde, is de accountantskamer bevoegd om hangende de behandeling van een klacht, op verzoek van de voorzitter van NIVRA, bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van de betrokkene tijdelijk door te halen in geval jegens de betrokkene een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) en daardoor zwaarwegende openbare belangen in het geding zijn. Het College wijst erop dat de Wet RA op grond van het bepaalde in artikel 73 van de (per 1 januari 2013 in werking getreden) Wet op het accountantsberoep van kracht blijft ten aanzien van handelingen en gedragingen die voorafgaand aan de intrekking daarvan hebben hebben plaatsgevonden.
In artikel 33, eerste lid, van de Wet RA is bepaald dat een registeraccountant bij het beroepsmatig handelen is onderworpen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wtra ter zake van a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2.2 Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 21 juni 2012 (AWB 11/494; rechtspraak.nl: LJN BW9934) gaat het bij het opleggen van de maatregel van tijdelijke doorhaling om een ordemaatregel die kan worden opgelegd in het geval tegen een accountant ernstige bezwaren zijn gerezen en het gezien de bescherming van het openbaar belang aangewezen is de accountant met onmiddellijke ingang op non-actief te stellen (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 22-23). In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is hieraan toegevoegd dat het gaat om een instrument om onmiddellijk te kunnen optreden bij ernstige excessen die geen uitstel dulden (Kamerstukken I, 2007-2008, 30 397, C, blz. 16-17). Uit de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van de Wtra komt derhalve naar voren dat het treffen van een voorlopige voorziening slechts in uitzonderlijke situaties is aangewezen.
4.2.3 Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011(parketnummer 13/845079-07; rechtspraak.nl: LJN BV0368) heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van tweehonderd uur of vervangende hechtenis van honderd dagen, ter zake van:
- het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon terwijl appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en
- valsheid in geschrifte meermalen gepleegd, en
- opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inzake de rijksbelastingen (oud), terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
4.2.4 De voorzitter van het NIVRA heeft in dit vonnis aanleiding gezien een klacht tegen appellant in te dienen bij de accountantskamer alsmede een verzoek te doen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtra te doen om de inschrijving van appellant tijdelijk door te halen.
4.2.5 Het College is van oordeel dat appellant door het plegen van de hiervoor weergegeven strafbare feiten heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder b, Wet RA. In zoverre is aan de voorwaarden van artikel 41, eerste lid, onder c, van de Wtra voldaan.
4.2.6 Het College is van oordeel dat in dit geval eveneens sprake is van zwaarwegende openbare belangen die de tijdelijke doorhaling van appellant in het register, bedoeld in artikel 1, onder j., van de Wtra rechtvaardigen. Daartoe overweegt het College het volgende.
Uit voornoemd vonnis blijkt dat appellant zich over een langere periode schuldig heeft gemaakt aan het uit eigen winstbejag doen van onjuiste aangiften en het plegen van valsheid in geschrifte door het antedateren van suppleties en het - in het kader van het strafrechtelijk onderzoek - overleggen van een achteraf herziene administratie als de juiste administratie. Appellant heeft bovendien nagelaten medewerking te verlenen aan een onderzoek door de Belastingdienst en gelogen tegen medewerkers van deze dienst.
Dit handelen van appellant raakt de kern van het werk van een (register)accountant. Appellant heeft er in de tuchtprocedure op geen enkele manier blijk gegeven dat hij zich bewust is van de onaanvaardbaarheid van zijn handelen.
Vorenstaande feiten leveren naar het oordeel van het College een voldoende grondslag voor het bij wijze van voorlopige voorziening tijdelijk doorhalen van de inschrijving van appellant in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra.
Ook de tweede grief slaagt niet.
4.2.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is
4.2.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.