ECLI:NL:CBB:2013:CA1978

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/927
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke doorhaling inschrijving accountant wegens ernstige bezwaren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen een uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2012, waarin zijn inschrijving in het register van accountants tijdelijk doorgehaald werd. De uitspraak van de accountantskamer was een voorlopige voorziening op verzoek van de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) naar aanleiding van ernstige vermoedens van onrechtmatig handelen door appellant. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 23 mei 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de accountantskamer, waarbij hij aanvoert dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting en dat de tijdelijke doorhaling van zijn inschrijving onterecht is. Het College heeft vastgesteld dat appellant tijdig op de hoogte was van de zitting en dat zijn verzoek om uitstel niet is ingewilligd, omdat hij niet tijdig en gemotiveerd heeft gereageerd. Het College heeft ook de grieven van appellant tegen de tijdelijke doorhaling van zijn inschrijving beoordeeld. Het College concludeert dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat er ernstige bezwaren tegen appellant zijn gerezen, die de tijdelijke doorhaling rechtvaardigen. De feiten en omstandigheden, waaronder een veroordeling van appellant tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en werkstraf, zijn van zodanige aard dat zij de goede uitoefening van het accountantsberoep in gevaar brengen. Het College verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de accountantskamer.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/927 23 mei 2013
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2012, met nummer 12/936 Wtra AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 28 augustus 2012, bij het College binnengekomen op 29 augustus 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een verzoek ex artikel 41, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) van de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: NIVRA) van 22 mei 2012.
Bij brief van 5 oktober 2012 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
De accountantskamer heeft bij brief van 12 oktober 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 19 november 2012 heeft het NIVRA een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2012, bij het College binnengekomen op 23 november 2012, heeft appellant verzocht om uitstel van de zitting.
Bij griffiersbrief van 28 november 2012 is aan appellant medegedeeld dat dit verzoek niet wordt ingewilligd.
Bij brief van 30 november 2012 heeft appellant op deze brief gereageerd.
Op 4 december 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is niet ter zitting verschenen. Namens het NIVRA zijn verschenen mr. N.J. Makkes, advocaat in dienstbetrekking bij het NIVRA, en mr. A.M. Manshande-Nonhof, werkzaam bij het NIVRA.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van appellant in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) met onmiddellijke ingang tijdelijk doorgehaald.
Voor de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0289), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het verzoek om uitstel
3.1 Appellant is bij griffiersbrief van 18 oktober 2012 geïnformeerd over het voornemen van het College om het beroep van appellant ter zitting te behandelen op 4 december 2012. Daarbij is appellant - zoals gebruikelijk is - verzocht om in geval van verhindering op deze datum, dit per ommegaande schriftelijk door te geven aan het College opdat een andere datum van behandeling kan worden vastgesteld.
Bij griffiersbrief van 24 oktober 2012, waarbij aan appellant stukken zijn toegezonden, is hij eraan herinnerd dat de voorgenomen behandeling van de zaak ter zitting van het College is bepaald op 4 december 2012.
Appellant heeft niet op deze brieven gereageerd. Niet gebleken is dat deze brieven appellant niet hebben bereikt.
Bij griffiersbrief van 13 november 2012 is aan appellant medegedeeld dat het College zijn beroep in de zitting van 4 december 2012 zal behandelen.
Bij brief van 19 november 2012, bij het College binnengekomen op 23 november 2012, heeft appellant verzocht om uitstel van de zitting. Volgens appellant is hij de maanden december 2012, januari en februari 2013 verhinderd vanwege verblijf in het buitenland.
Bij brief van 30 november 2012 heeft appellant het College medegedeeld dat hij 1 december 2012 naar het buitenland vertrekt voor een project, dat hij de maanden december, januari en februari niet in Nederland zal zijn en dat hij geen vertegenwoordiging heeft kunnen regelen.
3.2 Het College overweegt dat als uitgangspunt voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting geldt dat een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen ingediend verzoek daartoe, in beginsel wordt ingewilligd tenzij zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken, belangen aan zodanig uitstel in de weg staan.
Hoewel appellant bij griffiersbrieven van 18 én 24 oktober 2012 is geïnformeerd over de op 4 december 2012 geplande zitting heeft hij het College pas bij brief van 19 november 2012 geïnformeerd over het feit dat hij met ingang van december 2012 voor drie maanden in het buitenland zou verblijven.
Appellant heeft niet gemotiveerd uiteengezet dat en waarom er - kennelijk - geen mogelijkheid bestond zijn vertrek enkele dagen uit te stellen en heeft evenmin duidelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was iemand anders te machtigen namens hem te verschijnen op de zitting van 4 december 2012.
Nu ook overigens niet is gebleken van gewichtige redenen om de behandeling van de zaak uit te stellen, heeft het College het verzoek van appellant niet ingewilligd.
4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1 Appellant heeft als eerste grief tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerd dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van die kamer en daardoor geen verweer heeft kunnen voeren. Volgens appellant wordt alle post verzonden naar het huisadres van zijn ouders en is niet de moeite genomen de post naar zijn privé-adres te sturen, waardoor hij de oproeping niet heeft ontvangen.
4.1.1 Blijkens de door de accountantskamer overgelegde stukken is appellant bij brief van 23 mei 2012 uitgenodigd voor de zitting van de accountantskamer van 22 juni 2012.
Deze uitnodiging is verstuurd naar het adres C, D.
Naar aanleiding van het niet verschijnen van appellant op deze zitting is hem van de zijde van de accountantskamer per e-mailbericht van 22 juni 2012 gevraagd naar de reden daarvan. Appellant heeft de accountantskamer diezelfde dag medegedeeld dat hij de oproeping blijkbaar heeft gemist en niet wist dat er die dag een zitting was.
Bij e-mailbericht van 25 juni 2012 heeft appellant de accountantskamer desgevraagd medegedeeld dat het adres C te D nog steeds het correcte correspondentieadres was.
Het College ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het standpunt van appellant dat hij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting bij de accountantskamer.
Deze grief slaagt niet.
4.2 Met zijn tweede grief komt appellant op tegen het bij wijze van voorlopige voorziening tijdelijk doorhalen van zijn inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra. Appellant voert aan dat sprake is van een zeer zwaarwegende uitspraak die verstrekkende gevolgen heeft voor zijn beroepsuitoefening en voor hem persoonlijk.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtra, zoals die bepaling tot
1 januari 2013 luidde, is de accountantskamer bevoegd om hangende de behandeling van een klacht, op verzoek van de voorzitter van NIVRA, bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van de betrokkene tijdelijk door te halen in geval jegens de betrokkene een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) en daardoor zwaarwegende openbare belangen in het geding zijn. Het College wijst erop dat de Wet RA op grond van het bepaalde in artikel 73 van de (per 1 januari 2013 in werking getreden) Wet op het accountantsberoep van kracht blijft ten aanzien van handelingen en gedragingen die voorafgaand aan de intrekking daarvan hebben hebben plaatsgevonden.
In artikel 33, eerste lid, van de Wet RA is bepaald dat een registeraccountant bij het beroepsmatig handelen is onderworpen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wtra ter zake van a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2.2 Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 21 juni 2012 (AWB 11/494; rechtspraak.nl: LJN BW9934) gaat het bij het opleggen van de maatregel van tijdelijke doorhaling om een ordemaatregel die kan worden opgelegd in het geval tegen een accountant ernstige bezwaren zijn gerezen en het gezien de bescherming van het openbaar belang aangewezen is de accountant met onmiddellijke ingang op non-actief te stellen (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 22-23). In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is hieraan toegevoegd dat het gaat om een instrument om onmiddellijk te kunnen optreden bij ernstige excessen die geen uitstel dulden (Kamerstukken I, 2007-2008, 30 397, C, blz. 16-17). Uit de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van de Wtra komt derhalve naar voren dat het treffen van een voorlopige voorziening slechts in uitzonderlijke situaties is aangewezen.
4.2.3 Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011(parketnummer 13/845079-07; rechtspraak.nl: LJN BV0368) heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van tweehonderd uur of vervangende hechtenis van honderd dagen, ter zake van:
- het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon terwijl appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en
- valsheid in geschrifte meermalen gepleegd, en
- opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inzake de rijksbelastingen (oud), terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
4.2.4 De voorzitter van het NIVRA heeft in dit vonnis aanleiding gezien een klacht tegen appellant in te dienen bij de accountantskamer alsmede een verzoek te doen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtra te doen om de inschrijving van appellant tijdelijk door te halen.
4.2.5 Het College is van oordeel dat appellant door het plegen van de hiervoor weergegeven strafbare feiten heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder b, Wet RA. In zoverre is aan de voorwaarden van artikel 41, eerste lid, onder c, van de Wtra voldaan.
4.2.6 Het College is van oordeel dat in dit geval eveneens sprake is van zwaarwegende openbare belangen die de tijdelijke doorhaling van appellant in het register, bedoeld in artikel 1, onder j., van de Wtra rechtvaardigen. Daartoe overweegt het College het volgende.
Uit voornoemd vonnis blijkt dat appellant zich over een langere periode schuldig heeft gemaakt aan het uit eigen winstbejag doen van onjuiste aangiften en het plegen van valsheid in geschrifte door het antedateren van suppleties en het - in het kader van het strafrechtelijk onderzoek - overleggen van een achteraf herziene administratie als de juiste administratie. Appellant heeft bovendien nagelaten medewerking te verlenen aan een onderzoek door de Belastingdienst en gelogen tegen medewerkers van deze dienst.
Dit handelen van appellant raakt de kern van het werk van een (register)accountant. Appellant heeft er in de tuchtprocedure op geen enkele manier blijk gegeven dat hij zich bewust is van de onaanvaardbaarheid van zijn handelen.
Vorenstaande feiten leveren naar het oordeel van het College een voldoende grondslag voor het bij wijze van voorlopige voorziening tijdelijk doorhalen van de inschrijving van appellant in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra.
Ook de tweede grief slaagt niet.
4.2.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is
4.2.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
5. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.A. Voskamp