4.3 Uit de weergave van de feiten in de klacht en in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door appellant niet wordt bestreden, blijkt dat vanaf november 2008 diverse malen tevergeefs is getracht met appellant een afspraak te maken voor een kwaliteitsonderzoek maar dat dit niet heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft in eerste instantie verzocht om annulering van de afspraak omdat hij bezig was zijn praktijk af te bouwen. Nadat dit verzoek door het College Kwaliteitstoetsing was afgewezen is - nadat eerst een wijziging van de aangekondigde onderzoeksdatum had plaatsgevonden - het onderzoek op verzoek van appellant alsnog afgezegd in verband met een mogelijke overname van zijn kantoor. Aan appellant is daarop van 25 juni 2009 tot december 2010 vrijstelling verleend van het periodiek onderzoek. Toen na het verstrijken van de tijdelijke vrijstelling bleek dat nog geen sprake was van een overname van het kantoor is op 29 maart 2011 aan appellant bericht dat een afspraak zou worden gemaakt voor een onderzoek. Deze afspraak - voor 10 mei 2011 - is door appellant kort voor deze datum afgezegd met als reden verhuizing en beëindiging van het kantoor in de zomer van 2011. Volgens het College Kwaliteitstoetsing was eind juli 2011 nog geen sprake van beëindiging van de praktijk. De aan appellant toegezonden monitoringvragenlijsten 2011 en 2012 zijn door het College Kwaliteitstoetsing retour ontvangen met de mededeling “vertrokken/onbewoond” respectievelijk “vertrokken”.
4.4 Bij brief van 5 augustus 2011 heeft het College Kwaliteitstoetsing appellant medegedeeld de conclusie te hebben getrokken dat hij in strijd handelt met artikel 4 van de verordening en het bestuur van het NIVRA te hebben geadviseerd een tuchtrechtelijke procedure als bedoeld in artikel 26 van de verordening te (doen) starten. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
Het NIVRA heeft appellant bij brief van 20 september 2011 in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Ook op deze brief heeft appellant niet gereageerd, naar aanleiding waarvan het NIVRA bij de gemeente Amsterdam navraag heeft gedaan naar het adres van appellant. In reactie hierop is medegedeeld dat de verblijfplaats van appellant in onderzoek was.
Op 10 februari 2012 heeft de voorzitter van het NIVRA de klacht tegen appellant ingediend.
4.5 Appellant betoogt in zijn hoger beroepschrift dat de accountantskamer geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waardoor het kwaliteitsonderzoek niet kon plaatsvinden. Tevens stelt hij dat de accountantskamer volledig voorbij is gegaan aan het feit dat het NIVRA in deze zaak onzorgvuldig gehandeld heeft.
Appellant voert voorts aan dat sprake is van een zeer zwaarwegende uitspraak die verstrekkende gevolgen heeft voor zijn beroepsuitoefening en voor hem persoonlijk.
Hij stelt dat de accountantskamer ten onrechte eerdere tuchtklachten in deze kwestie heeft betrokken.
4.6 Uit het hoger beroepschrift van appellant blijkt niet welke omstandigheden de accountantskamer volgens hem ten onrechte niet in ogenschouw heeft genomen.
Voor zover appellant doelt op de mogelijke overname van zijn kantoor is het College met de voorzitter van het NIVRA van oordeel dat niet valt in te zien hoe het voornemen tot beëindiging van de praktijk van appellant feitelijk in de weg zou staan aan het uitvoeren van een kwaliteitsonderzoek.
Appellant maakt evenmin duidelijk aan welke onzorgvuldigheden NIVRA zich in deze kwestie schuldig zou hebben gemaakt en waarom de accountantskamer daaraan betekenis had moeten toekennen.
Bij gebreke van een nadere toelichting en onderbouwing van deze stellingen door appellant kunnen deze niet leiden tot het oordeel dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.7 Ten aanzien van de opgelegde tuchtmaatregel overweegt het College als volgt.
4.7.1 Zoals het College heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 27 maart 2012
(AWB 10/46, rechtspraak.nl: LJN: BW0810) vormt toetsing van de accountantspraktijk de grondslag voor het beoordelen en daarmee het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant, en is deze toetsing van groot maatschappelijk belang. Het door appellant niet verlenen van medewerking aan het kwaliteitsonderzoek dient dan ook als een zeer ernstige overtreding van de Verordening Kwaliteitsonderzoek te worden aangemerkt. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat appellant hierdoor tevens heeft gehandeld in strijd met het in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
4.7.2 Het College is van oordeel dat in het geval een registeraccountant die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), weigert medewerking te verlenen aan een kwaliteitsonderzoek van de accountantspraktijk waarbij hij werkzaam is of waaraan hij verbonden is, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen is. In het onderhavige geval acht het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in dat register kan worden ingeschreven, passend en geboden.
Het College onderschrijft niet de stelling van appellant dat bij de bepaling van de op te leggen maatregel geen betekenis kan toekomen aan eerder tegen hem ingediende tuchtklachten. In het licht van zulke klachten is medewerking aan een kwaliteitsonderzoek in verhoogde mate noodzakelijk te achten.
4.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
4.9 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.