ECLI:NL:CBB:2013:CA1597

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/237
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom in het kader van de gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Op 24 mei 2013 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak tussen verzoeker A en verweerder, de Staatssecretaris van Economische Zaken. Verzoeker had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, ter schorsing van een besluit van verweerder van 14 maart 2013, waarin aan verzoeker een last onder dwangsom van € 37.260,- was opgelegd wegens overtreding van artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit. Verweerder had verzoeker een termijn van drie maanden gegeven om aan de eisen te voldoen, maar verzoeker stelde dat deze termijn te kort was en vroeg om een verlenging tot 52 weken.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. Enerzijds was er de noodzaak voor verzoeker om zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe eisen op het gebied van dierenwelzijn, wat planologisch onmogelijk bleek op de huidige locatie. Anderzijds had verweerder de verplichting om toe te zien op de naleving van de Europese richtlijnen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn van drie maanden niet redelijk was, gezien de bijzondere omstandigheden van verzoeker, die met de rug tegen de muur stond. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de last onder dwangsom geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met het verzoek om voorlopige voorziening, vastgesteld op € 944,-, en het griffierecht van € 160,- dient door verweerder aan verzoeker te worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het opleggen van sancties rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokken partijen, vooral wanneer er grote belangen op het spel staan.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 13/237
11200 gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:84 juncto 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 mei 2013 in de zaak tussen
A, verzoeker
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
Staatssecretaris van Economische zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J. den Haan).
Zitting hebben:
mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter,
mr. L.C. Bannink, waarnemend griffier.
Ter zitting is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn voorts verschenen
ing. R. Hoste en M.G.B. Brons.
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, bij de voorzieningenrechter van het College binnengekomen op 5 april 2013, tot schorsing van het besluit van verweerder van 14 maart 2013. Bij dit besluit heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom van € 37.260,- opgelegd wegens het overtreden van artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit (groepshuisvesting gelten en zeugen) en een termijn gegeven van 3 maanden om alsnog te voldoen. Tegen dit besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
Het verzoek is ter zitting tegelijk behandeld met een verzoek om een voorlopige voorziening met nummer 13/277, gelet op de inhoudelijke samenhang tussen deze 2 procedures.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten heeft de voorzieningenrechter aan partijen de beslissing en de gronden van de beslissing medegedeeld.
Beslissing:
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de datum van de beslissing op het bezwaar.
Voorts veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de kosten die verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op de samenhang met bovenvermelde procedure 13/277 heeft de voorzieningenrechter deze kosten voor beide procedures gezamenlijk, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (zegge: negenhonderdvierenenveertig euro), te weten 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 472,-.
Tevens dient het griffierecht (€ 160,-) door verweerder aan verzoeker te worden vergoed.
Gronden:
Niet in geschil is dat verzoeker thans niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit en dat er derhalve sprake is van een overtreding. Vanaf 1 januari 2013 moeten alle varkenshouders voldoen aan deze bepaling.
Verder staat vast dat verzoeker bereid is om de huisvesting van de varkens aan te passen aan de nieuwste eisen op het gebied van dierenwelzijn. De daarvoor noodzakelijke uitbreiding van het bedrijf is op deze locatie echter planologisch onmogelijk. Samen met het gemeentebestuur heeft verzoeker thans de intentie om het bedrijf zo spoedig mogelijk te verplaatsen naar een geschikter locatie in het buitengebied. De daarvoor benodigde omgevingsvergunning moet nog worden verleend, maar voor zowel de gemeentelijke als de provinciale overheid staat het “licht op groen”.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking al rekening willen houden met de praktische problemen waarvoor verzoeker zich gesteld ziet door een termijn te gunnen van 3 maanden om alsnog aan de eisen te voldoen. De vraag die voor ligt is of de door verweerder gestelde termijn, die inmiddels nog iets is verlengd tot eind juni, redelijk is.
Bij de beantwoording van die vraag moet rekening gehouden worden met de in geding zijnde belangen. Aan de ene kant de belangen van verzoeker die voldoende overtuigend naar voren heeft gebracht dat hij in feite met de rug tegen de muur staat. Gelet op de geschetste situatie – die door verweerder niet is weersproken – kan verzoeker buiten zijn schuld niet aan de eisen voldoen binnen de gestelde termijn. Vast houden aan die termijn maakt dat verzoeker weinig anders kan doen dan ofwel zijn bedrijf beëindigen, wat er praktisch op neer komt dat hij alle gezonde drachtige zeugen zal moeten afvoeren naar de slacht, dan wel – er zijn geen andere serieuze opties naar voren gekomen – het herhaaldelijk betalen van dwangsommen. Dit laatste kan niet in het belang van verweerder zijn nu in dat geval de illegale situatie wordt gecontinueerd.
Het belang van verweerder is gelegen in de verplichting die verweerder heeft om toe te zien op de naleving van de Richtlijn 2008/120/EG. Verweerder heeft gesteld een infractieprocedure door de Europese Commissie te verwachten indien niet voor de zomer van 2013 volledig wordt nageleefd.
Gebleken is dat er contacten zijn geweest met de Europese Commissie over de termijn waarbinnen de regels moeten worden nageleefd. De door verweerder genoemde uiterste termijn lijkt evenwel eenzijdig in de communicatie naar de Europese Commissie te zijn voorgesteld. Er zijn geen concrete aanwijzingen vanuit de Europese Commissie dat uiterlijk voor de zomer absoluut voldaan moet zijn aan de regels en dat indien dit niet het geval zou zijn er aanstonds een infractieprocedure zal volgen. Overigens lijkt dat laatste voorshands niet erg waarschijnlijk, gelet op de inspanningen die Nederland zich heeft getroost om aan de voorschriften te voldoen en meer in het bijzonder verzoeker.
In dat verband is het merkwaardig te noemen dat verweerder een casus als die van verzoeker niet heeft voorgelegd aan de Europese Commissie. Voor verzoeker staan er immers grote belangen op het spel.
Verweerder heeft in de beschikking onvoldoende gemotiveerd waarom aan verzoeker slechts een termijn van drie maanden is gegeven en waarom, gelet op de bijzondere situatie waarin hij verkeert, niet kon worden tegemoetgekomen aan zijn verzoek om een termijn van 52 weken. Voorshands valt niet in te zien waarom verzoeker niet tot 1 januari 2014 de tijd zou behoren te krijgen om zijn bedrijfsvoering aan te passen.
Afweging van de in geding zijnde belangen leidt tot de slotsom dat er voldoende aanleiding is om de bestreden last onder dwangsom te schorsen.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. L.C. Bannink