ECLI:NL:CBB:2013:CA1505

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/664 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van vakheffing bloembollen en de rechtsgeldigheid van transacties

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 4 april 2013, wordt de rechtsgeldigheid van de restitutieverzoeken van verschillende appellanten met betrekking tot vakheffing op bloembollen behandeld. De appellanten, waaronder A Bouw & Montage B.V. en andere vennootschappen, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, die hun verzoeken om restitutie van vakheffing hebben afgewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of de appellanten recht hebben op restitutie van de vakheffing die door de veiling SBC is ingehouden, en of de transacties die zij hebben uitgevoerd, voldoen aan de voorwaarden voor restitutie zoals vastgelegd in de relevante verordeningen.

De appellanten hebben betoogd dat de vakheffing onterecht is ingehouden, omdat zij de bloembollen in hetzelfde seizoen hebben doorverkocht. Het College heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van verweerder niet in stand kunnen blijven, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bewijsstukken die door de appellanten zijn overgelegd. Het College heeft geoordeeld dat de afwijzing van de restitutieverzoeken op basis van de stelling dat de bloembollen 'groen te velde' zijn verhandeld, niet kan worden gehandhaafd. De verklaringen van de voormalige medewerker van de curator zijn niet voldoende om deze stelling te onderbouwen.

Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de vorderingen die in het faillissement van SBC zijn ingediend, geen grond vormen voor het weigeren van restitutie. Het College heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van de appellanten, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van het College. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak voor verweerder om de appellanten de gelegenheid te bieden om hun standpunten te onderbouwen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/664, 12/665, 12/673, 12/693, 4 april 2013
12/709, 12/710, 12/720, 12/733, 12/761 en 12/762
4242 Vakheffing bloembollen
Uitspraak in de zaken van:
1. A Bouw & Montage B.V., gevestigd te B,
2. C, te D
3. E, te F
4. G v.o.f., te H
5. I, te J
6. K, te J
7. L B.V., te M
8. N, te O
en tussenuitspraak in de zaken van:
9. P, gevestigd te Q,
10. R Limited, gevestigd te S,
appellanten
gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer, werkzaam bij Van Veen advocaten, te Ede,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. R. van Agteren en mr. R-J. Kamstra, werkzaam bij Baker en McKenzie, te Amsterdam.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van respectievelijk 9 juli 2012, 13 juli 2012, 17 juli 2012, 18 juli 2012 en 23 juli 2012, bij het College op respectievelijk 10 juli 2012 (appellanten 1 en 2), 11 juli 2012 (appellant 3), 16 juli 2012 (appellant 4), 17 juli 2012 (appellant 5), 18 juli 2012 (appellant 6), 19 juli 2012 (appellante 7) en 24 juli 2012 (appellant 8) binnengekomen, beroep ingesteld tegen de afzonderlijke besluiten van verweerder van 19 juni 2012.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten gericht tegen de weigering van verweerder van restitutie van vakheffingen, na eerdere uitspraken van het College, opnieuw (gedeeltelijk) ongegrond verklaard.
Appellanten hebben het beroepschrift nader onderbouwd.
Verweerder heeft verweerschriften en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 28 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen door hun gemachtigden zijn vertegenwoordigd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Appellanten hebben voor de handel in bloembollen in een hier aan de orde zijnde periode gebruik gemaakt van de veiling van SBC. Op 3 december 2003 is het faillissement uitgesproken van SBC en van de Stichting Derdengelden SBC te Lisse (hierna: de Stichting Derdengelden). Laatstgenoemde Stichting was ingevolge het SBC-reglement belast met de financiële administratie en afhandeling van de betalingen van kopers en verkopers van bloembollen die gebruik maakten van de diensten van SBC. De Stichting hield op de betalingen, op basis van een overeenkomst van SBC en verweerder met ingang van 1 juni 2003 de heffingen in die kopers en verkopers van bloembollen op grond van verscheidene Verordeningen verschuldigd waren.
2.2 Appellanten hebben verweerder verzocht om restitutie van vakheffing op grond van artikel 13 van Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 (Verordening plantgoed) en artikel 14 van Verordening vakheffing PT bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 (Verordening leverbaar). Bij besluiten van 6 april 2007 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen en de bezwaren tegen deze afwijzingen heeft verweerder ongegrond verklaard. Verweerder heeft – samengevat – aan de afwijzingen van de restitutieverzoeken ten grondslag gelegd dat hij niet gehouden was de vakheffing te restitueren nu hij de vakheffing wegens het faillissement van SBC niet daadwerkelijk had ontvangen. In dat verband heeft verweerder als zijn standpunt te kennen gegeven dat hij pas na ontvangst van betalingen gehouden is tot restitutie.
2.3 De afwijzing van de restitutieverzoeken op bovengenoemde grond heeft in rechte geen stand gehouden. De tegen die besluiten gerichte beroepen van appellanten heeft het College bij uitspraken van 1 februari 2012 en 30 maart 2012 gegrond verklaard (www.rechtspraak.nl, LJN: BV3417 en LJN: BW1635). Het College heeft in de uitspraken – kort gezegd – geoordeeld dat verweerder zich bij de afwijzing van het verzoek om restitutie niet kon beroepen op de omstandigheid dat hij de ingehouden heffing niet heeft ontvangen en dat aldus de heffing niet zou zijn voldaan. Daarbij heeft het College het volgende in aanmerking genomen:
" Verweerder heeft met de veiling SBC in mei 2003 een overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” gesloten waarin (onder meer) de termijn waarop door SBC doorbetalingen plaatsvinden nader is bepaald. In die overeenkomst is bepaald dat SBC het bedrag van de te incasseren heffingen met ingang van de betaaldatum binnen twee maanden na die betaaldatum moet voldoen. Deze bepaling in de overeenkomst staat op gespannen voet met de bepaling in de Verordeningen waaruit volgt dat de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag onverwijld doorbetaalt aan verweerder. Verweerder heeft met het sluiten van deze overeenkomst een dermate groot betalingsrisico genomen dat dit, anders dan verweerder bepleit, niet mag worden afgewenteld op ondernemingen die correct vakheffing hebben afgedragen aan de veiling. Daarbij heeft het College van belang geacht dat de overeenkomst zoals die is gesloten tussen verweerder en SBC afspraken bevat waarop door de via de veiling handelende ondernemingen geen enkele invloed kon worden uitgeoefend. (…) Onder deze omstandigheden heeft de inhouding van vakheffing door SBC bij appellanten te gelden als het moment waarop appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de restitutiebepalingen. "
2.4 Op 26 maart 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder de thans bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
3.1 Aan de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellanten 9 en 10 is het volgende ten grondslag gelegd. Na onderzoek is gebleken dat appellante 9 nooit ingeschreven heeft gestaan in het Swiss Commercial Register, en derhalve nooit heeft bestaan. Appellante 10 staat niet langer ingeschreven in het Engelse Companies House, omdat zij in 2008 is ontbonden door het Companies House wegens inactiviteit (de vennootschap had geen bestuurders meer). De vennootschap blijft in een dergelijk geval niet voortbestaan (vanwege vereffeningsdoeleinden of anderszins). Het Swiss Commercial Register en de Companies House zijn de equivalenten van de Nederlandse Kamer van Koophandel.
3.2 Ten aanzien van appellanten sub 1 tot en met 8 is een groot deel van de restitutieaanvragen ook na heroverweging in bezwaar afgewezen. Verweerder heeft de bestreden besluiten doen steunen op (een combinatie van) de volgende overwegingen.
3.3 De aanvragen om restitutie hebben alleen betrekking op de periode van 1 juni tot en met
30 september 2003. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraken van 1 februari 2012, waarin dit al is bepaald. Transacties die buiten deze periode vallen, gelet op de leverdatum en de factuurdatum (leverantiedatum na 31 oktober 2003), komen derhalve niet in aanmerking voor restitutie.
3.4 Er is sprake van verhandeling ‘groen te velde’. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Verordening leverbaar en de Verordening plantgoed zijn deze verordeningen niet van toepassing als het gaat om verhandeling van partijen ‘groen te velde’, die de koper direct accepteert en waarvan hij het telen voortzet. De bloembollen worden eerst belast met vakheffing als ze worden gerooid. Appellanten hebben gehandeld met gebruikmaking van teeltovereenkomsten, waarbij bloembollen worden verhandeld terwijl zij nog niet zijn gerooid, waardoor sprake is verhandeling ‘groen te velde’. Verweerder baseert zich daarbij op de verklaring van een voormalige medewerker van de curator die het faillissement van de SBC heeft afgehandeld. Uit de teeltovereenkomsten blijkt, anders dan appellanten stellen, dat het teeltrisico bij de verkoop overgegaan is op de koper. Nu de Verordeningen, waarin het recht op restitutie is vastgelegd, in dat geval niet van toepassing zijn komt aan appellanten voor deze transacties geen recht op restitutie toe.
3.5 Indien de curator op navraag van verweerder heeft bevestigd dat een vordering is ingediend in het faillissement van SBC of de Stichting Derdengelden, volgt daaruit dat de betrokken handelaren de hun toekomende koopprijzen niet volledig hebben ontvangen. Gelet op de achterstellingsbepaling (artikel 18) in het SBC-reglement betekent dit dat de vakheffing niet als ingehouden kan gelden. Dat de vorderingen die in het faillissement zijn ingediend het voorschot op de rekening-courant zouden betreffen wordt betwist. Daarvan is geen bewijs geleverd. Ook is niet aangetoond dat de vorderingen zien op leveranties van na oktober 2003 en evenmin is aangetoond dat een eindbetaling heeft plaatsgevonden. Aan inhouding van de vakheffing wordt pas toegekomen voor zover de handelaar de hem toekomende koopprijzen heeft ontvangen. De uitspraak van het College van 1 februari 2012 staat niet aan deze tegenwerping in de weg. Enerzijds omdat de betreffende appellanten deze informatie niet bekend hebben gemaakt bij de aanvraag, terwijl dit wel op hun weg had gelegen en anderzijds betreft dit nieuwe informatie die aan het besluit ten grondslag mag worden gelegd. Nu de conclusie is dat geen vakheffing is afgedragen bestaat in de desbetreffende gevallen geen recht op restitutie.
3.6 Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Verordening leverbaar en artikel 13 van de Verordening plantgoed bestaat er recht op restitutie indien wordt aangetoond dat aangekochte bloembollen in hetzelfde verkoopseizoen zijn doorverkocht. Transacties waarvan niet is aangetoond dat de aankopen plaats hebben gevonden in hetzelfde seizoen als de verkopen komen daarom niet voor restitutie in aanmerking.
3.7 Voor overschrijding van de redelijke termijn is in lijn met de eerdere uitspraak van het College schadevergoeding toegekend, van €2.500,--. De kosten van de bezwaarprocedure worden niet vergoed nu het overgrote deel van de bezwaren ongegrond is.
4. De standpunten van appellanten
Appellanten hebben in beroep (voor zover in de onderscheiden zaken van toepassing) de volgende gronden aangevoerd.
4.1 Het bezwaar van appellanten sub 9 en 10 is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Tijdens de hoorzitting is de inschrijving van deze rechtspersonen in de registers niet aan de orde geweest. Appellanten hebben hier voorafgaand aan de beslissing niet op kunnen reageren. Afgezien daarvan hebben appellanten sub 9 en 10 beiden ingeschreven gestaan in het “Companies Register” in Engeland & Wales en hebben zij de herinschrijving in gang gezet. Bij brief van 9 november 2012 is een afschrift overgelegd van het verzoek dat is ingediend bij het Engelse ‘Court of Justice’ tot ‘restoration’ van de beide rechtspersonen. ‘Restoration’ heeft terugwerkende kracht, zodat beide rechtspersonen steeds moeten worden geacht te hebben bestaan. Verzocht wordt om het onderzoek desnoods te schorsen tot het moment waarop het Engelse Hof uitspraak zal hebben gedaan.
4.2 De tegenwerping dat het restitutieverzoek beperkt is tot de periode van 1 juni tot en met
30 september 2003 is onjuist. De aanvraag heeft ook betrekking op leveranties buiten die periode, hetgeen ook blijkt uit de bij de aanvraag overgelegde stukken. Appellanten mochten er op vertrouwen dat op basis daarvan een besluit zou worden genomen. De beperking van het koopseizoen heeft geen wettelijke grondslag. Niet tegengeworpen kan worden dat appellanten een onjuist formulier hebben gebruikt. De overweging in de uitspraak van het College dat de aanvraag alleen betrekking heeft op vakheffingen geheven in de periode juni-september 2003 maakt dit niet anders. Die overweging vormde een antwoord op de stelling dat de verordening onverbindend was en dat daarom alle ingehouden vakheffing terug moest worden betaald, los van de aanvraag.
4.3 Volgens appellanten was er geen sprake van handel ‘groen te velde’. Het teeltrisico ging bij de transacties niet over van verkoper op koper. Daarbij wijzen appellanten op artikel 11, elfde lid, van het veilingreglement. Het productschap heft over die transacties ook vakheffing, wat onderstreept dat van ‘groen te velde’ handel geen sprake is. Anders zouden dergelijke inhoudingen immers onrechtmatig zijn. Hoe verweerder tot de daarin genoemde bedragen is gekomen wordt in het besluit in het geheel niet inzichtelijk gemaakt. De verklaring van de voormalige medewerker van de curator en een afschrift van de teeltovereenkomsten ontbreken.
4.4 Appellanten bestrijden dat geen recht op restitutie bestaat omdat een vordering bij de curator zou zijn ingediend. Op of omstreeks 31 oktober 2003 heeft een eindbetaling plaats gevonden naar aanleiding van transacties van appellanten. Uit de uitspraak van 1 februari 2012 van het College volgt dat appellanten de vakheffingen hebben voldaan. SBC en appellanten maakten gebruik van een rekening-courant, waarop appellanten een fors bedrag hadden gestort. Dat zij nog geld tegoed hebben wil dus niet zeggen dat koopsommen niet zijn voldaan. Bovendien laat het de mogelijkheid open dat deze bedragen openstaan in verband met transacties na valutadatum 31 oktober 2003. Dat appellanten wisten of behoorden te weten dat ze deze informatie hadden moeten inbrengen kan dus niet worden gevolgd. Zelfs als de vordering wel zou zien op niet voldane koopsommen dan kan restitutie niet volledig worden ontzegd, maar moet over het overgrote deel wel de vakheffing worden gerestitueerd. Ieder inzicht in het bedrag ontbreekt; het onderzoek naar de feiten is onvoldoende geweest, de hoorplicht is geschonden en het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4.5 Dat alleen recht bestaat op restitutie indien wordt aangetoond dat aangekochte bloembollen in hetzelfde verkoopseizoen worden doorverkocht wordt niet ontkend. Appellanten zijn echter nooit in staat geweest om op deze tegenwerping te reageren. In de e-mail van 6 april 2012 is bovendien namens verweerder toegezegd dat niet zou worden teruggekomen op de argumenten waarop het besluit thans wel blijkt te steunen. Appellanten zijn thans voor het eerst met deze gegevens die aan de afwijzingen ten grondslag liggen geconfronteerd. Dit is onzorgvuldig en in strijd met een goede procesorde.
4.6 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de kosten van de bezwaarprocedure integraal (hadden) moeten worden vergoed. Tevens is over het te restitueren bedrag ten onechte geen rente vergoed, terwijl appellanten al vanaf 19 november 2004 in afwachting zijn van betaling en de rente hebben geclaimd.
4.7 Omdat verweerder in hun ogen bewust onrechtmatige besluiten heeft genomen hebben appellanten verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten.
5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Het College stelt voorop dat niet kan worden gezegd dat verweerder, gelet op de uitspraken van 1 februari 2012 en 30 maart 2012, geen ruimte meer had om deze restitutieverzoeken af te wijzen. In die uitspraken heeft het College vastgesteld dat gelet op de door appellanten overgelegde betalingsbewijzen voldoende is komen vast te staan dat (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen door SBC zijn uitbetaald en dat daarbij inhouding heeft plaatsgevonden van door appellanten over die in- en/of verkopen verschuldigde vakheffing. Daarom was er, anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 27 januari 2010 (LJN: BL1697) aan de orde was, in het geval van appellanten geen grond om wegens de (volledige) afwezigheid van betalingen zonder meer restitutie te weigeren. De aanwezigheid van andere factoren op grond waarvan in een individueel geval desondanks een recht op restitutie van vakheffing ontzegd kan worden, is niet onderzocht, nu deze vraag gelet op het - toen - voorliggende geschil niet voor lag. Op zich lieten de eerdere uitspraken binnen de zojuist geschetste kaders daarom ruimte voor verweerder om, zoals thans aan de orde, (alsnog) tot een beoordeling van het recht op restitutie in het individuele geval over te gaan.
5.2. Verweerder is voor een aantal transacties niet overgegaan tot restitutie, omdat de aanvraag daar geen betrekking op zou hebben. Het is op zich juist, zoals appellanten stellen, dat de hier van belang zijnde verordeningen die de grondslag geven voor restitutie gelden voor het oogstjaar 2003, waaronder wordt verstaan de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004. Dat sluit echter niet uit dat verweerder ter bevordering van een efficiënt en ordentelijk verloop van het proces voor het doen van aanvragen en de behandeling ervan, formulieren mag vaststellen waarmee restitutie kan worden aangevraagd voor verschillende delen van het oogstjaar. Het College zal beoordelen of verweerder terecht bepaalde transacties heeft kunnen kwalificeren als vallende buiten de periode waar het aanvraagformulier betrekking op heeft. Appellanten, voor zover hier relevant, hebben hun verzoeken om restitutie gedaan met het formulier ‘Aanvraag 2003-1 restitutie doorverkoop bloembollen.’ Nu verweerder restitutie van vakheffing – voor het eerst – heeft geweigerd, omdat de betreffende transacties niet in periode 2003-1 zouden vallen en appellanten dit betwisten, moet beoordeeld worden wat maatgevend is voor de indeling in periode 1. In de bij het formulier behorende toelichting staat het volgende: " Een oogstjaar loopt van 1 juni van enig jaar tot 31 mei van het jaar daarop. Zo’n jaar wordt gesplitst in twee delen. Periode 1 betreft de leveranties van 1 juni tot en met 30 september (valuta 01-11). Valutadata SBC 11-07, 25-07, 08-08, 22-08, 05-09, 19-09, 03-10, 17-10, 31-10". Bij " Recht op Restitutie " staat in de toelichting: " U heeft pas recht op restitutie, nadat de via bollenveilingen/IVB’s aangekochte- en geleverde bollen ook daadwerkelijk zijn betaald. De leverdatum is hierbij niet relevant." Op het formulier zelf staat voorgedrukt “valuta 1-11-2003” en “betaaldatum” bij de regels waar de verzoeker de voor de aanvraag relevante gegevens moet invullen. Andere gegevens betreffende de transacties worden niet gevraagd. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat voor de indeling in periodes, niet de leverdatum of de factuurdatum, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, maar de betaaldatum maatgevend is en dat voor periode 1 de betaling uiterlijk 1 november moet hebben plaats gevonden.
De betaaldata van de transacties die verweerder kwalificeert als vallende buiten de periode waar de aanvraagformulieren betrekking op hebben, zijn, gelet op de gegevens die appellanten hebben overgelegd en de overzichten die verweerder hanteert, gelegen binnen de op formulieren vermelde (uiterste) termijn voor indeling in periode 1. Nu verweerder alleen deze motivering ten grondslag heeft gelegd aan de weigering en niet gebleken is van andere redenen op grond waarvan het recht op restitutie voor deze transacties ontzegd kan worden, oordeelt het College dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot restitutie van de vakheffing die is ingehouden op transacties met een daaraan gekoppelde betaaldatum van (uiterlijk) 31-10. Aan de vraag wat er moet gebeuren als een aanvraag om restitutie is gedaan voor transacties die wel de periode van het aanvraagformulier overtreffen, komt het College gelet op het voorgaande niet toe.
5.3. Verweerder heeft restitutie van vakheffing geweigerd in het geval partijen bloembollen ‘groen te velde’ zijn verhandeld. Artikel 1, derde lid, van de Verordening leverbaar luidt:
" Deze verordening is niet van toepassing indien het betreft: (…) b. transacties waarbij partijen groen te velde worden verhandeld en die de koper direct accepteert en waarvan hij het telen voortzet. "
De stelling dat voor een (groot) aantal transacties geldt dat partijen ‘groen te velde’ zijn verhandeld, baseert verweerder op de bij die transacties gehanteerde teeltovereenkomsten, waaruit zou volgen dat het risico direct op de koper is overgegaan, terwijl er nog niet was geoogst. Appellanten betwisten dat sprake is van verhandeling “groen te velde”.
Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat appellanten partijen ‘groen te velde’ hebben verhandeld. De niet op schrift gestelde verklaring van de ex-medewerker van de curator waarop verweerder zich baseert is, zonder aanvullende, ondersteunende bewijsstukken, onvoldoende. Daarbij komt dat de verklaring van de ex-medewerker van de curator zeer algemeen is, geen enkel verifieerbaar detail bevat en niet herleidbaar is tot individuele transacties. Het College gaat daarom voorbij aan het bewijsaanbod van verweerder om deze getuige te horen. De overgelegde teeltovereenkomst heeft geen betrekking op appellanten en vormt daarom evenmin bewijs op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellanten partijen ‘groen te velde’ hebben verhandeld. Verweerder heeft weliswaar gesteld door het verdwijnen van documentatie bij de afwikkeling van het faillissement van SBC in een soort bewijsnood te verkeren, maar dit bewijsprobleem kan verweerder redelijkerwijs niet voor rekening en risico van appellanten laten komen. De afwijzigingsgrond van verweerder faalt dan ook nu de daaraan ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk zijn gemaakt. De desbetreffende resitutieverzoeken zijn dus ten onrechte afgewezen op de grond dat partijen ‘groen te velde’ zijn verhandeld.
5.4. Naar het oordeel van het College vormen de in het faillissement ingediende vorderingen evenmin een grond waarop restitutie geweigerd kon worden. Het College is van oordeel dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vorderingen die zijn ingediend in het faillissement van SBC dan wel de Stichting Derdengelden zien op koopsommen voor transacties waarop ook de hier in geding zijnde restitutieaanvragen betrekking hebben. Uit de door verweerder overgelegde verklaringen van de curator en de daarbij behorende bijlagen van 30 augustus 2004 blijkt dit niet. Concrete aanwijzingen, laat staan (nieuwe) bewijzen, op grond waarvan moet worden aangenomen dat, in weerwil van de door appellanten overgelegde facturen waarin de ingehouden bedragen aan vakheffing gespecificeerd staan vermeld, er geen vakheffing is ingehouden over uitbetaalde koopsommen, zijn er niet. De verwijzing naar het reglement van SBC is daarvoor ontoereikend. Ook in zoverre treft hetgeen appellanten hebben aangevoerd doel.
5.5. Dat geen recht bestaat op restitutie indien aangekochte bloembollen (plantgoed of leverbaar) niet in hetzelfde verkoopseizoen zijn doorverkocht is op zich niet in geschil. Niet gebleken is echter dat verweerder appellanten de gelegenheid heeft gegeven om, niettegenstaande een expliciet verzoek daartoe tijdens de hoorzitting van 26 maart 2012, voor de transacties waarbij deze afwijzingsgrond speelt, aan te tonen dat aankoop en verkoop wel degelijk in hetzelfde seizoen, zoals in de verordeningen bedoeld, heeft plaatsgevonden, alsmede te reageren op de gegevens waarop verweerder de afwijzingen baseert, welke gegevens kennelijk afwijken van de gegevens van appellanten. In zoverre zijn de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Dat verweerder een aantal werkdagen voor de hoorzitting bij brief van 19 maart 2012 transactieoverzichten zou hebben verstrekt aan appellanten is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat na de hoorzitting door de e-mail van verweerder van 6 april 2012 onduidelijkheid is ontstaan over de vraag welke factoren ten aanzien van welke transacties nog zouden worden tegengeworpen.
Het beroep is ook in zoverre gegrond. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van de geschillen aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht de opdracht te geven het bovenbedoelde gebrek te herstellen en op dit punt een nieuwe beslissing te nemen binnen een termijn van twee maanden na verzending van deze uitspraak, na appellanten sub 1, 2, 5, 6, 7 en 8 de gelegenheid te hebben geboden aan te tonen dat aankoop en verkoop wel degelijk in hetzelfde seizoen, zoals in de verordeningen bedoeld, heeft plaatsgevonden, alsmede te reageren op de gegevens waarop verweerder de afwijzingen baseert
5.6. Voor de beroepszaken van appellanten 1 tot en met 8 afzonderlijk heeft de beoordeling van het College concreet de volgende consequenties.
- Appellante sub 1 (AWB 12/664): De afwijzingsgrond ‘groen te velde’ (voor transacties met een totaalbedrag van €5.276.310,-) houdt geen stand. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De voor deze transacties ingehouden vakheffing moet verweerder alsnog restitueren. Voor zover het betreft de transacties (in totaal €2.354.299,-) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellante in de gelegenheid stellen om op die stelling te reageren en vervolgens een nieuw besluit nemen.
- Appellant sub 2 (AWB 12/665): De afwijzingsgronden ‘groen te velde’ (voor €4.484.425,-) en ‘buiten aanvraagperiode 1’ ( voor €49.800,-) houden geen stand. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De voor deze transacties ingehouden vakheffing moet verweerder alsnog restitueren. Voor zover het betreft de transacties (in totaal €1.257.775,65) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellant in de gelegenheid stellen te reageren en vervolgens een nieuw besluit nemen.
- Appellant sub 3 (AWB 12/673): De afwijzingsgronden ‘groen te velde’ en ‘buiten periode 1’ (voor samen €35.250,88) houden geen stand. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Het College ziet in deze beroepszaak aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat over alle transacties de ingehouden vakheffing moet worden gerestitueerd.
- Appellant sub 4 (AWB 12/693): De door appellant ingediende vordering in het faillissement van SBC is geen grond voor weigering van restitutie. De (subsidiaire) afwijzingsgrond ‘groen te velde’ (voor €10.592.451,-) houdt geen stand. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Het College ziet in deze beroepszaak aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat over alle transacties de ingehouden vakheffing (totaalbedrag €341.645,12) moet worden gerestitueerd.
- Appellant sub 5 (AWB 12/709): De afwijzingsgronden ‘groen te velde’ (voor €946.800,-) en ‘buiten periode 1’ (voor €100.720,-) houden geen stand. Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd. De voor deze transacties ingehouden vakheffing moet worden gerestitueerd. Voor zover het transacties betreft (in totaal(€127.171,75) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellant in de gelegenheid stellen te reageren en vervolgens een nieuw besluit nemen.
- Appellant sub 6 (AWB 12/710): De door appellant ingediende vordering in het faillissement van SBC is geen grond voor weigering van restitutie. De (subsidiaire) afwijzingsgronden ‘groen te velde’ (voor in totaal €2.729.906,39) en ‘buiten periode 1’ (voor €260.820,40) houden geen stand. Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd. De voor die transacties ingehouden vakheffing moet worden gerestitueerd. Voor zover het transacties betreft (in totaal €1.444.374,68) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellant in de gelegenheid stellen te reageren en vervolgens een nieuw besluit nemen.
- Appellanten sub 7 (AWB 12/720): De door appellanten ingediende vordering in het faillissement van SBC is geen grond voor weigering van restitutie. De (subsidiaire) afwijzingsgronden ‘groen te velde’ (voor €4.911.675,50) en ‘buiten periode 1’ (voor €1.080.000,--) houden geen stand. Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd. De voor die transacties ingehouden vakheffing moet worden gerestitueerd. Voor zover het transacties betreft (in totaal €233.926,76) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellanten in de gelegenheid stellen te reageren. Verweerder zal appellanten daarbij tevens in de gelegenheid moeten stellen te reageren op het voor het eerst in het verweerschrift ingenomen standpunt dat voor een deel van de transacties (€250.000,--) sprake is van eigen teelt, omdat er een verschil is tussen de hoeveelheid bloembollen die is ingekocht en de hoeveelheid die is doorverkocht. Vervolgens moet verweerder een nieuw besluit nemen.
- Appellant sub 8 (AWB 12/733): De afwijzingsgrond ‘buiten periode 1’ (voor €3.960.268,--) houdt geen stand. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De voor die transacties ingehouden vakheffing moet worden gerestitueerd. Voor zover het transacties betreft (in totaal €484.762,92) waarbij de aankopen volgens verweerder niet plaats vonden in hetzelfde seizoen als de verkopen, moet verweerder appellant in de gelegenheid stellen te reageren en vervolgens een nieuw besluit nemen.
5.7. Ten aanzien van appellanten 9 en 10 zal het College het onderzoek heropenen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Bij het verzoek dat door appellanten is ingediend bij het Engelse ‘Court of Justice’ tot ‘restoration’ van de beide rechtspersonen is de verklaring gevoegd dat P in het ‘Registrar of Companies’ voor England & Wales ingeschreven stond van 1996 tot februari 2008. Ten aanzien van appellante 10 is niet in geschil dat zij in het ‘Registrar of Companies’ ingeschreven heeft gestaan. Nu het er voorlopig voor moet worden gehouden dat appellanten ten tijde van transacties waarvoor vakheffing is ingehouden en de indiening van de aanvraag om restitutie bestaande rechtspersonen waren, ‘restoration’ blijkbaar tot de mogelijkheden behoort en inmiddels het verzoek van appellanten is binnengekomen het onderzoek in deze zaak te heropenen gelet op de uitspraak van het “Court of Justice” ziet het College aanleiding het onderzoek te heropenen en appellanten in de gelegenheid te stellen de nadere onderbouwing te leveren van het standpunt dat “restoration” met zich brengt dat de rechtspersoon geacht wordt ook in de periode na de uitschrijving geacht wordt te hebben bestaan.
5.8. Het College zal het verloop van de procedure verder bepalen op de wijze zoals in het dictum van deze uitspraak is aangegeven. In de einduitspraak zal te zijner tijd tevens worden beslist over de proceskosten, de vergoeding van wettelijke rente en de vergoeding van het door appellanten betaalde griffierecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellanten sub 1 tot en met 8 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover deze betrekking hebben op appellanten sub 1 tot en met 8;
- draagt verweerder op om in de beroepszaken van appellanten sub 1, 2, 5, 6, 7 en 8 binnen twee maanden na de datum
van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen onder
5.6. van deze uitspraak is overwogen;
- herroept het primaire besluit tot afwijzing van de restitutieverzoeken voor zover dit betrekking heeft op appellanten sub 3
en 4, en bepaalt dat verweerder voor alle in geding zijnde transacties dient over te gaan tot restitutie van vakheffingen;
- heropent het onderzoek in de beroepszaken van appellanten sub 9 en 10 in afwachting van de nadere onderbouwing van
appellanten, zoals bedoeld in 5.7 van deze uitspraak, waarvoor zij de gelegenheid krijgen tot 4 weken na verzending van
deze uitspraak, en houdt iedere beslissing in deze zaken aan.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk