ECLI:NL:CBB:2013:CA1471

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/782
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden bij de berekening van toeslagrechten in de landbouw

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 februari 2013, werd het beroep van appellant, een landbouwer, gegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarin zijn toeslagrechten op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 waren aangepast. Het primaire besluit, dat op 23 december 2010 was genomen, had de waarde van zijn toeslagrechten per 15 mei 2010 aangepast. Appellant stelde dat zijn productie in de jaren 2007 en 2008 aanzienlijk was verminderd door overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, waaronder een ongeluk in 2007 en vervoersverboden wegens blauwtong in 2008. De Staatssecretaris had deze argumenten afgewezen en vastgehouden aan de oorspronkelijke berekening van de toeslagrechten.

Het College oordeelde dat de afwijzing van het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden voor het jaar 2008 niet terecht was. Het College stelde vast dat de maatregelen in verband met blauwtong, die de productie van appellant hadden beïnvloed, als overmacht konden worden erkend. De uitspraak benadrukte dat de gevolgen van overheidsmaatregelen ter bestrijding van dierziekten niet als normale bedrijfsrisico's konden worden beschouwd. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het jaar 2008 als referentiejaar buiten beschouwing moest worden gelaten.

Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het erkennen van uitzonderlijke omstandigheden in de landbouwsector en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de gevolgen van overheidsmaatregelen voor landbouwers.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 11/782
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2012 in de zaak tussen
A, te B, appellant,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen)
Procesverloop
Met het Overzicht Geregistreerde toeslagrechten van 23 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant kenbaar gemaakt dat de waarde van zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) is aangepast per 15 mei 2010.
Bij besluit van 29 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is het Overzicht Geregistreerde toeslagrechten gecorrigeerd met terugwerkende kracht.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Wegens de ontkoppeling van de slachtpremie en integratie daarvan in de bedrijfstoeslagregeling
is op grond van de Regeling de waarde van de slachtpremie voor runderen toegevoegd aan de waarde van de toeslagrechten van appellant, die hij in eigendom had op 15 mei 2010, . Volgens het gecorrigeerde Overzicht Geregistreerde toeslagrechten van 29 augustus 2011 beschikt appellant per 15 mei 2010 over 29,91 toeslagrechten met een totale waarde van €10.287,95. De waarde is per toeslagrecht gestegen met €39,41.
2. De waarde van de toeslagrechten is verhoogd op grond van een in bijlage 4 van de Regeling
vastgestelde berekeningswijze. Volgens deze berekeningswijze worden de bedragen die beschikbaar waren voor de slachtpremie verdeeld over de landbouwers naar evenredigheid van de steun die deze landbouwers in het kader van de slachtpremie hebben ontvangen gedurende de door verweerder vastgestelde referentieperioden, te weten de jaren 2007 en 2008. Daarbij wordt uitgegaan van het totale aantal geconstateerde dieren in die jaren. In 2007 was het aantal geconstateerde runderen in het geval van appellant 35. In 2008 was er sprake van één geconstateerd rund.
3. Artikel 11 van de Regeling biedt de mogelijkheid voor landbouwers een beroep te doen op een geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 indien hun productie als gevolg daarvan gedurende een of meer relevante referentiejaren in belangrijke mate is verminderd. In dat geval geldt het referentiejaar waarin dit niet aan de orde was als uitgangspunt of, als dit in beide jaren speelt, wordt een andere referentieperiode vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat in 2007 en 2008 verschillende situaties hebben gespeeld. In 2007 vond een ongeluk plaats waardoor dieren niet konden worden uitgevoerd en in 2008 golden vervoersverboden wegens blauwtong. Deze hebben de productie zodanig beïnvloed, dat op grond van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden een andere referentieperiode als uitgangspunt moet worden genomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat 2006 als referentieperiode moet worden aangewezen. In dat jaar was er sprake van 54 geconstateerde runderen.
4. Verweerder heeft het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden voor beide jaren
afgewezen en houdt vast aan het aantal geconstateerde dieren van 35 en 1 in 2007 en 2008 als grondslag voor de berekening. Volgens verweerder is het ongeval in 2007 een normaal bedrijfsrisico.
Bij transport over lange afstanden is er nu eenmaal risico op ongevallen. Dit komt voor rekening en risico van appellant. Ook voor 2008 wordt het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden afgewezen omdat – kort gezegd – volgens verweerder voor de situatie waar appellant zich op beroept (vervoersverboden wegens blauwtong) geldt dat het tot de normale bedrijfsrisico’s moet worden gerekend. (Overheids)maatregelen ter bestrijding van dierziekten zijn niet abnormaal en onvoorzien. Appellant kon bovendien kiezen voor de mogelijkheid de dieren in Nederland te laten slachten. De dieren waren zelf niet getroffen door de ziekte. Dat appellant de dieren niet heeft laten slachten, onder meer omdat de dieren drachtig waren, is wellicht begrijpelijk, maar is een bedrijfskeuze waarvan de gevolgen voor appellant moeten blijven. Niet gebleken is dat er in het geheel geen alternatief was voor het verkrijgen van de slachtpremie.
5. Appellant heeft aangevoerd dat hij de 11 dieren, die vanwege het ongeluk in 2007 niet zijn uitgevoerd, al had verkocht. Ze kwamen dus niet meer voor zijn risico, maar voor risico van de exporteur. Hij had geen invloed op het vervoer of wat er daarna met de dieren gebeurde. De exporteur heeft de slachtpremie aan hem vergoed. Het gaat hem dan ook niet om de misgelopen slachtpremie, maar om het feit dat (juist) 2007 als referentiejaar is aangewezen. In 2008 zijn 45 drachtige vaarzen verkocht aan een exportbedrijf, maar door de vervoersverboden wegens blauwtong, die steeds werden verlengd, kon de export niet doorgaan. Ook voor deze dieren is geen slachtpremie uitgekeerd. Toen het exportverbod ten slotte afliep heeft appellant de dieren niet laten slachten, omdat ze drachtig waren en binnen twee maanden zouden kalveren. De dieren dan laten slachten is in strijd met de geldende regelgeving. Het (eerder) slachten van drachtige dieren is ethisch en financieel onverantwoord. Financieel gezien brengen de dieren bij slachten veel minder op. Het behoort ook niet tot zijn normale bedrijfsvoering. Slachten, terwijl er nog uitzicht op export is, zou een onverantwoorde bedrijfskeuze zijn geweest die niet van hem verlangd mag worden.
6. In artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 is geen definitie gegeven van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, maar is bepaald dat overmacht en uitzonderlijke omstandigheden door de bevoegde autoriteit worden erkend in gevallen als:
a) het overlijden van de landbouwer;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast;
d) het door een ongeluk tenietgaan van veehouderijgebouwen van het bedrijf;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het begrip overmacht inzake
landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene
omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich er op beroept en waarvan de
gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellant om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet. Het is voorts vaste rechtspraak dat dit begrip op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 2010, SGS Belgium NV, C-218/09, Jurispr. I-2373, punt 44 en 45).
7. De slachtpremie werd op grond van artikel 130, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003
verleend aan de landbouwer die runderen op zijn bedrijf houdt bij het slachten van subsidiabele dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land, op diens verzoek. Daarin ligt besloten dat de landbouwer het risico draagt voor (onder meer) de uitvoer, al zal over het algemeen dit deel van de productieketen (kort gezegd van koop of fokken tot slacht of uitvoer) niet meer tot de (eigen) bedrijfsactiviteiten van de landbouwer behoren. In lijn met hetgeen het Hof van Justitie in onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co, C-210/00, Jurispr. I-6453 en het arrest van 9 augustus 1994, Boterlux, C-347/93, Jurispr. I-3933 heeft geoordeeld behoort een incident zoals een verkeersongeluk, zelfs indien dat vreemd is aan degene die zich er op beroept omdat het speelt bij een medecontractant, niettemin tot de normale handelsrisico's en is dus in het kader van de handelstransacties niet als een onvoorzienbare omstandigheid aan te merken. Nu het verkeersongeluk in 2007 niet als overmacht of uitzonderlijke omstandigheid kan worden aangemerkt, kunnen de daarmee samenhangende gevolgen ook niet als zodanig worden aangemerkt en aanleiding geven om in afwijking van de Regeling in het geval van appellant 2007 buiten beschouwing te laten als referentiejaar.
8. Voor het jaar 2008 heeft appellant zich beroepen op de vervoersverboden vanwege blauwtong
en de in verband daarmee verminderde productie. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of dergelijke maatregelen onder overmacht en uitzonderlijke omstandigheden kunnen vallen als bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het standpunt van verweerder dat overheidsmaatregelen ter bestrijding van dierziekten niet als abnormaal en onvoorzien kunnen worden aangeduid en de vervoersverboden in verband met Blauwtong tot de normale bedrijfsrisico’s moeten worden gerekend, wordt door het College niet gevolgd. De genoemde gevallen in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 zijn geen onderdeel van een limitatieve lijst, maar voorbeelden van situaties waarvoor door de autoriteiten overmacht en uitzonderlijke omstandigheden moeten worden erkend. Een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen behoort daartoe. Het College is van oordeel dat maatregelen die in verband met een epizoötie worden getroffen ook erkend kunnen worden als geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden nu deze maatregelen evenzeer verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de bedrijsfvoering van landbouwers en zij op de maatregelen in verband met een epizoötie evenmin invloed kunnen uitoefenen.
De volgende vraag is of desalniettemin het verzoek om 2008 buiten beschouwing te laten als referentiejaar mocht worden afgewezen, omdat van appellant verwacht mocht worden dat hij om de slachtpremie veilig te stellen de drachtige dieren zou hebben laten slachten. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat op grond van de ook thans geldende regelgeving de dieren niet meer geslacht konden worden op het moment dat de kalveren binnen twee maanden verwacht werden. Het College is van oordeel dat ook overigens de bedrijfskeuze van appellant begrijpelijk is. Daaraan doet niet af dat het niet onmogelijk was de dieren te laten slachten. Voldoende is dat appellant gelet op de omstandigheden waarvoor hij gesteld werd een alleszins verdedigbare ondernemersbeslissing heeft genomen om de dieren niet te laten slachten, enkel om de slachtpremie veilig te stellen, terwijl de normale bedrijfsvoering van appellant is gericht op de export van drachtige dieren. Niet gezegd kan worden dat de verminderde productie van appellant niet rechtstreeks samenhangt met de maatregelen in het kader van blauwtong. Deze hangt zodanig samen met een geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de referentieperiode. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 16 april 2008 (LJN: BD0237), waar appellant ook naar verwijst, is daarbij van belang dat het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden hier niet wordt gedaan in een situatie waarin betrokkene moet onderbouwen waarom het hem onmogelijk was aan een bepaalde verplichting te voldoen. Het gaat hier de vraag of de productie van zijn bedrijf als gevolg van overmacht als niet-representatief voor de normale productie beschouwd kan worden.
9. Het beroep is derhalve gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden voor het jaar 2008 is afgewezen. Verweerder had bij de berekening van de waarde, waarmee de toeslagrechten die appellant op 15 mei 2010 in eigendom had zijn verhoogd, het jaar 2008 als referentiejaar buiten beschouwing moeten laten, en op grond van artikel 11, tweede lid van de Regeling de toeslagrechten moeten toewijzen op basis van het referentiejaar waarvan de productie niet is beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, in dit geval het jaar 2007. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte reis- en verletkosten. Uitgaande van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde worden de reiskosten van appellant vastgesteld op €40,60 en worden de verletkosten begroot op €42,--. Daarbij is uitgegaan van zes uur en een (forfaitair) bedrag van €7,-- per uur nu een onderbouwing van de door appellant gestelde verletkosten ter hoogte van €150,-- ontbreekt.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €152,-- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €82,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2013.
w.g. griffier w.g. voorzitter