ECLI:NL:CBB:2013:CA1468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/884
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden in het kader van de GLB-inkomenssteun

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 februari 2013, werd het beroep van appellant A tegen het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken behandeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de aanpassing van de waarde van zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, die per 15 mei 2010 was doorgevoerd. Het primaire besluit, dat op 23 december 2010 was genomen, werd door verweerder in het bestreden besluit van 16 september 2011 ongegrond verklaard. Appellant stelde dat zijn productie in 2008 was verminderd door overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, waaronder vervoersverboden vanwege blauwtong en ziekte van zijn dieren door inferieur melkpoeder.

Het College oordeelde dat de maatregelen ter bestrijding van blauwtong niet als normale bedrijfsrisico's konden worden aangemerkt en dat deze wel degelijk onder de noemer van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden vielen. Het College stelde vast dat appellant voldoende had aangetoond dat zijn productie in 2008 met meer dan €500 was verminderd door deze omstandigheden. De beslissing van verweerder om 2008 als referentiejaar te beschouwen werd dan ook vernietigd. Het College droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij 2007 als referentiejaar moest worden gehanteerd. Tevens werd bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht vergoed diende te worden.

De uitspraak benadrukt het belang van het erkennen van overmacht in de landbouwsector, vooral in situaties waarin externe factoren de bedrijfsvoering ernstig beïnvloeden. Het College bevestigde dat de appellant een verdedigbare keuze had gemaakt door zijn dieren niet te laten slachten, ondanks de mogelijkheid daartoe, en dat deze keuze niet als een tekortkoming kon worden aangemerkt. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Regeling GLB-inkomenssteun en de erkenning van uitzonderlijke omstandigheden in de landbouw.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 11/884
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2012 in de zaak tussen
A, te B, appellant
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen
Procesverloop
Met een Overzicht Geregistreerde toeslagrechten van 23 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder kenbaar gemaakt aan appellant dat de waarde van zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) is aangepast per 15 mei 2010.
Bij besluit van 16 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Wegens de ontkoppeling van de slachtpremie en integratie daarvan in de bedrijfstoeslagregeling
is de waarde van de slachtpremie voor runderen toegevoegd aan de waarde van de toeslagrechten van appellant, die hij in eigendom had op 15 mei 2010, op grond van de Regeling. Volgens het Overzicht Geregistreerde toeslagrechten van 23 december 2010 beschikt appellant per 15 mei 2010 over 24,07 toeslagrechten met een totale waarde van €23.507,97. De waarde is per toeslagrecht gestegen met €256,86.
2. De waarde van de toeslagrechten is verhoogd op grond van een in bijlage 4 van de Regeling
vastgestelde berekeningswijze. Volgens deze berekeningswijze worden de bedragen die beschikbaar waren voor de slachtpremie verdeeld over de landbouwers naar evenredigheid van de steun die deze landbouwers in het kader van de slachtpremie hebben ontvangen gedurende de door verweerder vastgestelde referentieperioden, te weten de jaren 2007 en 2008. Daarbij wordt uitgegaan van het totale aantal geconstateerde dieren in die jaren. In 2007 was het aantal geconstateerde runderen in het geval van appellant 158, in 2008 was er sprake van 19 geconstateerde runderen.
3. Artikel 11 van de Regeling biedt de mogelijkheid voor landbouwers een beroep te doen op een geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 indien hun productie als gevolg daarvan gedurende een of meer relevante referentiejaren is verminderd (het moet rechtstreeks hebben geleid tot een vermindering van meer dan € 500,-- van de ontvangen directe betalingen in dat jaar). In dat geval geldt het referentiejaar waarin dit niet aan de orde was als uitgangspunt of, als het in beide jaren speelt, wordt een andere referentieperiode vastgesteld. Appellant bestrijdt niet dat in 2007 geen sprake was van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden. Voor 2008 heeft appellant wel aangevoerd dat verschillende situaties hebben gespeeld die de productie zodanig hebben beïnvloed dat op grond van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden 2008 als referentiejaar buiten beschouwing moet worden gelaten. Appellant stelt dat door inferieur melkpoeder een groot deel van zijn dieren ziek zijn geworden en zijn overleden. Er is in juni 2008 een kalf aangevoerd van een niet leptospirose-vrij bedrijf, waardoor voor het bedrijf (tijdelijk) een aan-en afvoerverbod gold tot medio september, en in dat zelfde jaar in oktober 2008 is zijn bedrijf geconfronteerd met vervoersverboden wegens blauwtong waardoor de verkoop van 180 dieren niet doorging.
4. Verweerder heeft het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden afgewezen.
Volgens verweerder hebben de voorvallen in 2008 te gelden als normale bedrijfsrisico’s. De tekortkoming van de melkpoederleverancier kan gelet op de uitspraken van het Europese Hof van Justitie niet als overmacht en uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd. Voor de aanvoer van een kalf van een leptospirose-vrij bedrijf, en de gevolgen daarvan, geldt hetzelfde. (Overheids)maatregelen ter bestrijding van dierziektes, in dit geval blauwtong, kunnen evenmin als zodanig worden aangeduid. Appellant had bovendien kunnen kiezen voor de mogelijkheid de dieren in Nederland te laten slachten. De gevolgen van de bedrijfskeuze om dit niet te doen moeten voor rekening van appellant blijven, aldus verweerder, nu niet gebleken is dat er in het geheel geen alternatief was voor het verkrijgen van de slachtpremie.
5. In artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 is geen definitie gegeven van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, maar is bepaald dat overmacht en uitzonderlijke omstandigheden door de bevoegde autoriteit worden erkend in gevallen als:
a) het overlijden van de landbouwer;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast;
d) het door een ongeluk tenietgaan van veehouderijgebouwen van het bedrijf;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich er op beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellant om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet. Het is voorts vaste rechtspraak dat dit begrip op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 2010, SGS Belgium NV, C-218/09, Jurispr. I-2373, punt 44 en 45).
6. Appellant heeft zich voor 2008 onder meer beroepen op de vervoersverboden vanwege blauwtong en de in verband daarmee verminderde productie. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of dergelijke maatregelen onder overmacht en uitzonderlijke omstandigheden kunnen vallen als bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009. Het College beantwoord deze vraag bevestigend. Het standpunt van verweerder dat overheidsmaatregelen ter bestrijding van dierziektes niet als abnormaal en onvoorzien kunnen worden aangeduid en de vervoersverboden in verband met blauwtong tot de normale bedrijfsrisico’s moet worden gerekend, volgt het College niet. De in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 73/2009 genoemde gevallen vormen geen limitatieve lijst, maar zijn voorbeelden van situaties waarvoor door de autoriteiten overmacht en uitzonderlijke omstandigheden moeten worden erkend. Een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen behoort daartoe. Het College is van oordeel dat maatregelen die in verband met een epizoötie worden getroffen ook erkend kunnen worden als geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden nu deze maatregelen evenzeer verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de bedrijsfvoering van landbouwers en zij op de maatregelen in verband met een epizoötie evenmin invloed kunnen uitoefenen.
De volgende vraag is of desalniettemin het verzoek om 2008 buiten beschouwing te laten als referentiejaar mocht worden afgewezen, omdat van appellant verwacht mocht worden dat hij om de slachtpremie veilig te stellen de dieren zou hebben laten slachten. Het College is van oordeel dat de bedrijfskeuze van appellant, om de dieren die niet geëxporteerd konden worden wegens blauwtong op het bedrijf te houden om te laten kalveren, begrijpelijk is. Daaraan doet niet af dat het niet onmogelijk was de dieren te laten slachten. Voldoende is dat appellant gelet op de omstandigheden waarvoor hij gesteld werd een alleszins verdedigbare ondernemersbeslissing heeft genomen om de dieren niet te laten slachten, enkel om de slachtpremie veilig te stellen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in een uitspraak van 16 april 2008 (LJN: BD0237), waar appellant ook naar heeft verwezen, is daarbij van belang dat het beroep op overmacht en uitzonderlijke omstandigheden hier niet gedaan is in een situatie waarin betrokkene moet onderbouwen waarom het hem onmogelijk was aan een bepaalde verplichting te voldoen. Het gaat om beantwoording van de vraag of de productie van zijn bedrijf als gevolg van overmacht als niet-representatief voor de normale productie beschouwd kan worden. Daarbij is van belang of door de maatregelen in het kader van blauwtong de productie van appellant in 2008 met meer dan €500,-- is verminderd. In dat geval moet het referentiejaar waarin overmacht en uitzonderlijke omstandigheden niet aan de orde was, in het geval van appellant het jaar 2007, als uitgangspunt voor de berekening worden genomen.
7. De overige door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten ziekte en overlijden wegens inferieur melkpoeder en het aan- en afvoerverbod wegens aanvoer van een kalf van een niet leptospirose-vrij bedrijf, behoeven, nu zij eveneens zijn aangevoerd om het jaar 2008 buiten beschouwing te laten, geen bespreking meer. De door appellant in beroep aangevoerde omstandigheden zoals arbeidsongeschiktheid en stormschade, die voor het eerst tijdens de hoorzitting van 13 april 2011 naar voren zouden zijn gebracht, kunnen hoe dan ook niet tot een geslaagd beroep leiden, nu ze te laat zijn aangevoerd. Uit artikel 55b van de Regeling volgt immers dat deze omstandigheden uiterlijk 15 mei 2010 naar voren hadden kunnen worden gebracht.
8. Het beroep is gelet op overweging 6 gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het beroep op de maatregelen in het kader van blauwtong als overmacht en uitzonderlijke omstandigheden is afgewezen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van 6 weken. Verweerder zal er daarbij voor de integratie van de slachtpremie in de toeslagrechten vanuit dienen te gaan dat in het geval van appellant 2007 als enige referentiejaar geldt.
9. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. Het Besluit proceskosten bestuursrecht bevat een limitatieve opsomming van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De door appellant aangevoerde kosten voor juridische bijstand behoren daar op grond van vaste rechtspraak, niet toe, nu appellant zelf het bezwaar- en beroepschrift heeft opgesteld en ter zitting niet werd bijgestaan door een gemachtigde.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €152,-- aan appellant te vergoeden;
- wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2013.
w.g. griffier w.g. voorzitter