ECLI:NL:CBB:2013:CA1177

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/155
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2010 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de Firma A V.O.F. beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, die de hoogte van de bedrijfstoeslag 2010 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 21 juni 2011, keurde een oppervlakte van 5,37 ha af en stelde de bedrijfstoeslag vast op €52.238,10. Na bezwaar van appellante werd het bestreden besluit op 21 december 2011 genomen, waarbij de afgekeurde oppervlakte werd teruggebracht tot 2,91 ha en een bedrag van €3.914,29 werd nabetaald aan appellante.

Tijdens de zitting op 13 februari 2013 was appellante niet aanwezig, maar verweerder was vertegenwoordigd. Appellante betwistte de afkeuring van bepaalde percelen en stelde dat het systeem van referentiepercelen niet geschikt was voor graslandpercelen. Verweerder verdedigde zijn besluit door te stellen dat de opgegeven oppervlakte meerdere malen was gecontroleerd en dat de AAN-laag als controle-instrument geschikt was. Het College oordeelde dat appellante geen bewijs had geleverd dat de subsidiabele oppervlakte onjuist was vastgesteld.

Daarnaast was appellante het niet eens met de opgelegde aanvullende korting, maar het College oordeelde dat de korting terecht was opgelegd op basis van de Europese regelgeving. Het College concludeerde dat appellante niet had bewezen dat zij juiste gegevens had verstrekt en dat de nieuwe regeling omtrent slotenmarges niet voldoende was om van de korting af te zien. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 12/155
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
Firma A V.O.F., te B, appellante,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van appellantes bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 21 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het hiertegen gerichte bezwaar beslist.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op13 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Appellante heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 115,97 ha, inclusief slotenmarges. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist. Daarbij heeft verweerder een oppervlakte van 5,37 ha afgekeurd en onder oplegging van een aanvullende korting appellantes bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op €52.238,10 (inclusief modulatiekorting).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de afgekeurde oppervlakte teruggebracht tot 2,91 ha en de aanvullende korting dienovereenkomstig verlaagd; daarbij is appellante een bedrag van €3.914,29 (inclusief modulatiekorting) nabetaald.
3.1 Appellante voert aan dat het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) - dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd - niet geschikt is voor de vaststelling van de daadwerkelijke perceelgrenzen, met name bij graslandpercelen. Taluds zijn op foto’s niet goed te onderscheiden. Verweerder heeft kennelijk bij elke sloot taluds in mindering gebracht, terwijl er zich bij appellante geen taluds langs de sloten bevinden; het vee graast tot de waterrand. Bovendien zijn enkele sloten gedempt in 2009 en 2010 tussen en op verschillende percelen. Deze oppervlakte dient te worden meegeteld als subsidiabele oppervlakte. Ook koepaden zijn ten onrechte in mindering gebracht. Ten tijde van de luchtfoto-opname toonden deze zwart, maar gedurende het grasseizoen groeit er gras dat wordt benut voor de voedervoorziening.
3.2. Verweerder is van mening dat de grens tussen water en land van de percelen van appellante juist is vastgesteld. Bij de vaststelling van de oppervlakte die in aanmerking komt voor uitbetaling van toeslagrechten is de opgegeven oppervlakte meerdere malen vergeleken met de maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen, de AAN-laag. De oppervlakte van enkele percelen is kleiner vastgesteld, onder meer omdat appellante bij opgave niet-subsidiabele elementen heeft meegerekend. De gedempte sloten binnen de percelen 5, 8 en 25, zijn door verweerder meegenomen in de AAN-laag en als subsidiabele landbouwgrond geaccepteerd. De op de percelen 4, 11, 13, 40 en 42 zichtbare koepaden zijn ook allen meegenomen binnen de geconstateerde perceeloppervlaktes, omdat zichtbaar is dat deze geen permanent karakter hebben. Verder is binnen geen enkel perceel een koepad uitgesloten. Nu appellante geen bewijs heeft aangeleverd dat de subsidiabele oppervlakte onjuist is vastgesteld, moet van de vaststelling door verweerder worden uitgegaan.
3.3 Het College overweegt als volgt. Verweerder heeft de door appellante opgegeven oppervlakte en slotenmarges gecontroleerd middels een administratieve kruiscontrole, zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en heeft daarbij de door appellante opgegeven gewaspercelen vergeleken met de referentiepercelen zoals opgenomen in de AAN-laag. Dat de AAN-laag als controle-instrument daarvoor per definitie ongeschikt is, met name als het grasland betreft, is niet gebleken. Appellante heeft deze stelling niet onderbouwd. Evenmin gebleken is dat verweerder in het geval van appellante ten onrechte bepaalde langs de sloten gelegen oppervlaktes niet tot de (beteelbare) subsidiabele oppervlakte heeft gerekend. Appellante heeft geen concrete, op individuele percelen of sloten toegespitste argumenten aangevoerd die dit aannemelijk maken. Verweerder heeft de luchtfoto’s overgelegd waarop te zien is welke percelen en welke slotenmarges als subsidiabele landbouwgrond zijn vastgesteld en toegelicht bij welke percelen oppervlakte is uitgesloten en om welke reden. Dat gedempte sloten en koepaden zijn uitgesloten heeft verweerder weersproken. Daartegen heeft appellante niets ingebracht. De beroepsgronden van appellante falen derhalve.
4.1 Appellante is het verder niet eens met de door verweerder opgelegde aanvullende korting. Zij voert aan dat 2010 het eerste jaar was dat slotenmarges konden worden opgegeven en dat praktische ervaring hiermee dus nog niet kon worden opgedaan. Om die reden kan appellante de geconstateerde verschillen niet worden verweten. Verweerder heeft gelet op artikel 73, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1122/2009 ten onrechte geen gronden aanwezig geacht om de korting buiten toepassing te laten. Nu van een afweging niet blijkt voldoet het bestreden besluit op dat punt niet aan de motiveringsplicht van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2 Verweerder stelt dat in artikel 66 van de Regeling GLB-inkomenssteun is geregeld op welke wijze de slotenmarges worden vastgesteld. Appellante mocht daarmee bekend worden verondersteld bij de indiening van de Gecombineerde Opgave. Appellante wist dan wel behoorde dan ook te weten welke sloten zij kon opgeven en hoe zij de slotenmarges moest berekenen. Het opleggen van een korting volgt bij discrepanties tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte dwingend uit de Europese regelgeving.
4.3 Het College overweegt als volgt. Artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bevat een bijzondere regeling waarin is neergelegd dat kortingen als hier in geding alleen niet van toepassing zijn indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.3 kan niet gezegd worden dat appellante juiste gegevens heeft verstrekt. Voorts is het College van oordeel dat appellante niet heeft bewezen dat haar geen schuld treft. Dat de slotenmarge een nieuwe regeling betreft is daarvoor ontoereikend. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van een korting had moeten afzien. Deze wettelijke bepaling laat verweerder verder geen ruimte voor een belangenafweging.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk