5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan de voorzieningenrechter van het College, hangende beroep bij het College of hangende de beslissing op bezwaar indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
5.2 Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening: de schorsing van de chauffeurspas heeft immers tot gevolg dat verzoeker niet meer als taxichauffeur werkzaam zal kunnen zijn en geen inkomsten meer heeft uit dat beroep.
5.3 Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het besluit van 25 maart 2013 naar voorlopig oordeel in rechte stand kan houden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.4.1 Verweerder hanteert als grondslag voor de schorsing in de eerste plaats dat het handelen op
22 maart 2013 dusdanig ernstig en bijzonder was dat schorsing noodzakelijk is in het belang van veilig taxivervoer en in de tweede plaats dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze (dubbele) grondslag thans in artikel 10, vierde lid van de Regeling staat. Vóór 1 oktober 2011 stond deze grondslag in respectievelijk het vierde en het vijfde lid van artikel 77 van het Besluit. De voorzieningenrechter acht het zeer onzorgvuldig dat verweerder in besluiten als hier aan de orde - nog steeds - verwijst naar bepalingen die sinds 1 oktober 2011 niet meer bestaan. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar zijn eerdere uitspraken van 24 augustus 2012 (LJN: BX6793) en 30 november 2012 (LJN: BY4822). De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het onjuiste wettelijke kader in de beslissing op bezwaar zal worden hersteld en dat verweerder - zoals ter zitting door deze gesteld - terstond maatregelen zal nemen om besluiten als deze in het vervolg op het vigerende wettelijke kader te baseren.
5.4.2 Met betrekking tot artikel 77, vierde lid, van het Besluit (oud) voerde verweerder het in rubriek 2.1 weergegeven beleid. Ook in onderhavige zaak beroept verweerder zich op dit beleid en geeft aan dat het beleid aangemerkt moet worden als beleid in het kader van de toepassing van artikel 10, vierde lid, van de Regeling. De voorzieningenrechter overweegt op dit punt dat het beleid niet op artikel 10, vierde lid, van de Regeling als geheel betrekking kan hebben maar uitsluitend op het gedeelte van dit artikel dat gaat over schorsing in het belang van veilig taxivervoer. Artikel 77, vierde lid, van het Besluit (oud) betrof immers alleen de schorsing in het belang van veilig taxivervoer. In zoverre passen het Beleid en de toelichting daarop niet naadloos op artikel 10, vierde lid, van de Regeling.
5.4.3 Gegeven het kader van het aan de orde zijnde verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal de voorzieningenrechter het Beleid en de toelichting thans echter tot uitgangspunt nemen van zijn beoordeling, voor zover hier van toepassing.
5.4.4 Met betrekking tot de schorsing voor zover deze is gegrond op het belang van het veilig taxivervoer (eerste gedeelte van artikel 10, vierde lid, van de Regeling) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de toelichting op het Beleid komt naar voren dat er situaties kunnen zijn waarin het wenselijk is om vóór de intrekking van de chauffeurskaart de taxichauffeur de bevoegdheid tot het uitoefenen van zijn beroep te kunnen ontzeggen ("schorsing indien spoed geboden is"). Volgens die toelichting kan zo'n situatie aan de orde zijn als op grond van feiten en omstandigheden aanmerkelijk gevaar bestaat dat de houder van de chauffeurskaart zich in de uitoefening van zijn beroep in de nabije toekomst opnieuw ernstig zal misdragen. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich, voordat hij tot schorsing overgaat, die feiten en omstandigheden dient te kennen en zich ervan dient te vergewissen dat inderdaad aanmerkelijk gevaar voor herhaling bestaat. Gelet op de ter zitting geschetste werkwijze van verweerder bij het nemen van het onderhavige schorsingsbesluit komt het de voorzieningenrechter echter voor dat de schorsing bij wijze van automatisme, zonder gedegen kennis van de relevante feiten en omstandigheden en zonder de in het kader van de toepassing van artikel 10, vierde lid, van de Regeling vereiste belangenafweging heeft plaatsgevonden en reeds is geschied op het moment dat de inspecteur van de Leefomgeving en Transport op het politiebureau ter ore kwam dat verzoeker aangehouden was op verdenking van overtreding van artikel 6 van de Wegensverkeerswet 1994, één van de artikelen genoemd in de bijlage bij het Beleid van verweerder. Voor de voorzieningenrechter staat vast dat verweerder niet alle feiten en omstandigheden bij het nemen van het schorsingsbesluit op 25 maart 2013 kon kennen, aangezien ter zitting van de voorzieningenrechter is komen vast te staan dat verweerder toen de al op 23 maart 2013 opgemaakte processen-verbaal niet had opgevraagd en dus niet op de hoogte was en kon zijn van de inhoud daarvan - met name ook van het verhoor van verzoeker en de overige processen-verbaal waaruit de toedracht van het incident kon blijken - en deze derhalve niet bij het besluit heeft kunnen betrekken. In zoverre is overigens ook de verwijzing op de eerste bladzijde van het besluit van 25 maart 2013 naar 'het proces-verbaal van bevindingen van het regiokorps Politie Amsterdam-Amstelland', waar het besluit mede op is gebaseerd, onjuist. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij het proces-verbaal van bevindingen en de overige processen-verbaal pas heeft opgevraagd nadat de voorzieningenrechter ten behoeve van de behandeling van het onderhavige verzoek om overlegging van deze stukken had gevraagd.
De voorzieningenrechter overweegt dat denkbaar is dat zich situaties kunnen voordoen waarin - op grond van artikel 10, vierde lid, van de Regeling - onmiddellijke schorsing van de chauffeurskaart onmiskenbaar noodzakelijk is en waarin de ontvangst van een proces-verbaal niet kan worden afgewacht. Gelet op de toedracht van het incident van
22 maart 2013 blijkend uit het proces-verbaal van bevindingen en de overige processen-verbaal die erbij zijn gevoegd vermag de voorzieningenrechter, naar voorlopig oordeel, niet in te zien dat voor verweerder reden bestond om aan te nemen dat de ontvangst van het proces-verbaal niet kon worden afgewacht. Dit geldt te meer nu - op basis van het Beleid van verweerder - voor een schorsing in verband met veilig taxivervoer noodzakelijk is dat uit feiten en omstandigheden blijkt dat de houder van de chauffeurskaart in de nabije toekomst zich opnieuw ernstig zou misdragen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval door verweerder ten onrechte geen aandacht besteed aan het verband tussen het incident - de feiten en omstandigheden blijkend uit de vorenbedoelde processen-verbaal - en de kans op herhaling, dan wel aan de omstandigheden die volgens verweerder de verwachting zouden rechtvaardigen dat verzoeker, die reeds sinds 2002 als taxichauffeur werkzaam is, zich in de nabije toekomst (opnieuw) zou misdragen en het veilig taxivervoer in gevaar zou brengen.
5.4.5 Met betrekking tot de schorsing voor zover deze is gegrond op het vermoeden dat verzoeker niet of niet tijdig een nieuwe VOG kan overleggen (tweede gedeelte van artikel 10, vierde lid, van de Regeling) overweegt de voorzieningenrechter dat het Beleid hierop geen betrekking heeft. Dat laat echter onverlet dat wel de algemene eis blijft gelden dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Aan een vermoeden van het bestaan van een situatie als hier bedoeld moet dus een onderzoek ten grondslag liggen dat aan die eis voldoet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan daarvan echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken.
5.4.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder, naar voorlopig oordeel, bij het voorbereiden en nemen van het besluit ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is verzocht, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4, 3:46 en - voor zover het besluit het oog heeft op het belang van veilig taxivervoer - 4:84 van de Awb. Gelet op het vorenoverwogene, mede gezien de belangen die voor verzoeker, die voor zijn inkomen van zijn beroep als taxichauffeur afhankelijk is, op het spel staan zal het verzoek worden toegewezen als hierna te melden.
5.5 De voorzieningenrechter overweegt ter voorlichting aan partijen dat het vorenoverwogene de bevoegdheid van verweerder onverlet laat om over te gaan tot intrekking van de chauffeurspas van verzoeker indien deze de door verweerder verlangde nieuwe VOG als bedoeld in artikel 82, zesde lid, van het Besluit niet blijkt te kunnen overleggen.
5.6 Verweerder dient op grond van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van verzoeker te worden veroordeeld. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,- per punt).