COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/1061
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2013 in de zaak tussen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).
Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 24 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant is verschenen. Voor verweerder is de genoemde gemachtigde verschenen.
1. Appellant heeft zeven percelen. In het kader van de beoordeling van het bezwaar van appellant tegen de vaststelling bedrijfstoeslag 2007 is verweerder tot de conclusie gekomen dat de percelen 4, 5 en 7 ten onrechte zijn meegenomen in het aantal aan appellant toegekende toeslagrechten. Na verwijdering van deze percelen uit de berekening heeft verweerder de totale referentieoppervlakte op 30 oktober 2009 vastgesteld op 1.09 ha en het aantal toeslagrechten van appellant op 1,09.
Appellant heeft bij zijn aanvraag om bedrijfstoeslag 2010 de overblijvende percelen 1, 2, 3 en 6 opgegeven waarbij hij ervan uitging dat de oppervlakte van deze percelen 1.09 ha is. Bij het primaire besluit is verweerder uitgegaan van een definitief opgegeven oppervlakte van 1.08 ha (goedgekeurd 0.75 ha en afgekeurd 0.33 ha) heeft verweerder de bedrijfstoeslag op nihil vastgesteld omdat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20 % van de goedgekeurde oppervlakte. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard en de geconstateerde oppervlakte van de percelen 1, 2, 3 en 6 gewijzigd vastgesteld (goedgekeurd 0.81 ha en afgekeurd 0.27 ha). Dit heeft echter niet geleid tot uitbetaling van bedrijfstoeslag omdat de aangevraagde oppervlakte nog steeds meer dan 20 % groter is dan de geconstateerde oppervlakte.
2. Appellant vindt dat hij erop mocht vertrouwen dat de oppervlakte van de percelen 1, 2, 3 en 6 gezamenlijk 1.09 ha zou blijven, zeker nu er aan de percelen niets is gewijzigd. Voor het geval hij daar toch niet op mocht vertrouwen, verzoekt hij de door hem opgegeven oppervlakten te corrigeren en de oppervlakten in te dikken naar 0.75 ha aangezien verweerder bij de eerdere indikking op 30 oktober 2009 kennelijk heeft verzuimd de werkelijke oppervlakte in aanmerking te nemen.
3. Volgens verweerder kon appellant weten dat de percelen 1, 2, 3 en 6 niet zouden leiden tot volledige uitbetaling van zijn 1,09 toeslagrechten. Uitde voorschotbetaling bedrijfstoeslag 2009 van 3 maart 2010 blijkt immers al dat de geconstateerde oppervlakte van de percelen 1, 2, 3 en 6 (respectievelijk 0.15, 0.25, 0.22 en 0.30 ha is) kleiner is dan 1.09 ha.
Appellant miskent verder dat er in 2009 een actualisatie van het perceelsregister heeft plaatsgevonden en dat een aanvraag per premiejaar telkens opnieuw wordt gecontroleerd. De oppervlakten in het kader van de bedrijfstoeslag 2010 zijn vastgesteld op basis van de nieuwe referentielaag Agrarisch Areaal Nederland-laag (AAN-laag). Verweerder meent dat deze oppervlakten correct zijn vastgesteld. De percelen 2 en 3 zijn kleiner vastgesteld omdat de niet subsidiabele elementen daaruit zijn verwijderd: dit betreft bermen en sloten aan de westzijde van perceel 2 en de noordzijde van perceel 3. In totaal is op basis van deze beoordeling een subsidiabele oppervlakte van 0.81 ha vastgesteld. Appellant heeft voorts geen gebruik gemaakt van de in 2010 geboden mogelijkheid om de percelen naar beneden bij te stellen. Dit komt voor zijn rekening en risico.
4.1 Het College is van oordeel dat het betoog van appellant, dat erop neerkomt dat hij er op basis van de vaststelling van de toeslagrechten in het besluit van 30 oktober 2009 op mocht vertrouwen dat verweerder ook na 2007 de oppervlakten van zijn percelen 1, 2, 3 en 6 steeds zou vaststellen op een totaal van 1.09 ha, niet kan slagen.
4.2 Daartoe overweegt het College in de eerste plaats dat uit de vaststelling van 30 oktober 2009 geenszins blijkt dat verweerder de perceelsoppervlakte ook in de daaropvolgende jaren zal vaststellen op in totaal 1.09 ha. In zoverre kan appellant dus aan de tekst van deze vaststelling niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder ieder jaar de perceelsoppervlakte op hetzelfde aantal ha zal vaststellen.
4.3 Met betrekking tot de vraag of verweerder de oppervlakten van de percelen 1, 2, 3 en 6 juist heeft vastgesteld overweegt het College als volgt.
Een lidstaat moet administratieve controles uitvoeren op steunaanvragen in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, waaronder de verificatie van de subsidiabele oppervlakte. Ter ondersteuning hiervan is een lidstaat op basis van Verordening (EG) nr. 73/2009 en Verordening (EG) nr. 1122/2009 verplicht om een systeem voor de identificatie van referentiepercelen op te zetten. In Nederland is dit systeem gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Deze topografische percelen kunnen bestaan uit één of meerdere gewaspercelen. Met ingang van premiejaar 2009 zijn alle referentiepercelen opnieuw vastgesteld. Samen vormen zij de AAN-laag.
Het College stelt vast dat verweerder de door appellant opgegeven percelen 1, 2, 3 en 6 heeft gecontroleerd aan de hand van de referentiepercelen. Gelet op artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is de functie van het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) - dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd - om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van deze verordening dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of en zo ja in hoeverre de percelen van appellant de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden is dus in overeenstemming met de regelgeving.
Naar het oordeel van het College heeft appellant geen concrete argumenten aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid. Gelet hierop en gelet op het feit dat de oppervlakten in het kader van de bedrijfstoeslag 2010 zijn vastgesteld op basis van deze referentiepercelen komt het College tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de oppervlakten van zijn percelen onjuist heeft vastgesteld.
5.1 Op grond van artikel 73, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn kortingen als hier in geding niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
5.2 Niet in geschil is dat appellant bij het invullen van de aanvraag bedrijfstoeslag 2010 een grotere oppervlakte van percelen heeft opgegeven dan de oppervlakte die op dat moment op basis van de toen geldende AAN-laag was geregistreerd. In zoverre heeft appellant geen juiste gegevens verstrekt.
5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de extra korting terecht is opgelegd omdat niet geconcludeerd kan worden dat appellant geen schuld treft aan de te grote perceelsopgave. In dit verband wijst het College erop dat uit het overzicht voorschotbetaling bedrijfstoeslag 2009 van 3 maart 2010 blijkt dat verweerder de geconstateerde oppervlakte van de percelen 1, 2, 3 en 6 naar beneden eerder al eens heeft bijgesteld. Het kan appellant echter niet zijn ontgaan dat hij toen hij zijn aanvraag voor 2010 invulde de in verweerders systeem geregistreerde oppervlaktes overschreed. Daarbij komt dat appellant bij brief van 29 november 2010 in de gelegenheid is gesteld zijn perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen om korting te voorkomen (de zogeheten e-bopprocedure). Daarbij kon appellant de nieuwe referentiepercelen en de door hem aangevraagde percelen raadplegen in het systeem en daarbij zien dat de aangevraagde oppervlakten afweken van de nieuwe referentiepercelen. Het had op appellants weg gelegen om hierover meer informatie te vragen als deze gegevens voor hem verwarrend waren. Appellant mocht ook los van hetgeen hiervoor in de tweede zin van deze alinea is overwogen, niet zonder meer afgaan op de vaststelling van 30 oktober 2009 inzake de bedrijfstoeslag 2007, nu in 2010 meermaals is medegedeeld dat de actualisatie van de AAN-laag nog steeds gaande was. Appellant kon er dus niet zonder meer van uitgaan dat de oppervlakten genoemd in deze vaststelling de juiste referentieoppervlaktes weergaven. Daarbij was in de "e-bopbrief" gemeld dat ook als men geen correcties heeft doorgegeven er toch iets veranderd kan zijn. De ebop-procedure was uitdrukkelijk bedoeld om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen ten einde een korting op de uitbetaling van de bedrijfstoeslag te voorkomen. Dit is ook duidelijk in de desbetreffende brief vermeld. Appellant treft in zoverre schuld dat hij er desondanks voor heeft gekozen geen nadere stappen te zetten naar aanleiding van de "ebopbrief".
Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat appellant erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat hem geen schuld treft.
5.4 Om die reden bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van een korting had moeten afzien.
6.1 Met betrekking tot het verzoek van appellant om zijn toeslagrechten opnieuw in te dikken stelt verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting van het College op het standpunt dat dit verzoek moet worden afgewezen omdat het besluit uit 2009 in rechte vaststaat en bovendien toeslagrechten die vóór 1 januari 2009 aan landbouwers worden toegewezen als wettelijk en conform beschouwd. Bovendien blijft de aanvrager te allen tijde zelf verantwoordelijk voor het juist indienen van de aanvraag; als de aanvrager ten onrechte bermen en slootjes meetelt, moeten de gevolgen voor rekening en risico van de aanvrager blijven.
6.2 Het College ziet om proceseconomische redenen voldoende aanleiding het standpunt van verweerder als een nadere motivering van het bestreden besluit te beschouwen. Het College overweegt over dat standpunt het volgende Artikel 137, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bepaalt dat toeslagrechten die vóór 1 januari 2009 aan landbouwers worden toegewezen, met ingang van 1 januari 2010 als wettelijk en conform worden beschouwd. Het College stelt vast dat in het geval van appellant het aantal van 1,09 toeslagrechten met ingang van het premiejaar 2007, derhalve vóór 1 januari 2009, aan hem is toegewezen. Dit aantal wordt gelet op het bepaalde in artikel 137 van Verordening (EG) nr. 73/2009 met ingang van 1 januari 2010 als wettelijk en conform beschouwd. Reeds om die reden kan het verzoek van appellant om de toeslagrechten opnieuw in te dikken niet worden gehonoreerd. Verweerder heeft dit verzoek dan ook terecht afgewezen. Onder deze omstandigheden behoeven de overige argumenten van verweerder waarom het verzoek van appellant moet worden afgewezen geen bespreking.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. E. van Kerkhoven