ECLI:NL:CBB:2013:CA0929

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/292 AWB 12/293
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslagrechten in het kader van bedrijfsbeëindiging en bedrijfsoverdracht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2013, betreft het een geschil tussen appellant A, die een kalverschuur voor het mesten van witvleeskalveren exploiteert, en de staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant heeft in 2011 bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder die betrekking hadden op de toekenning van bedrijfstoeslagen en de vaststelling van zijn toeslagrechten. De zaak is ontstaan na de beëindiging van het landbouwbedrijf van appellants vader, die zijn zoon als opvolger had opgegeven. Appellant ontving een aantal gewone en bijzondere toeslagrechten, maar betwistte de wijze waarop deze waren vastgesteld en de toekenning van de bedrijfstoeslag over 2010.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beroepen van appellant ongegrond zijn. Het College oordeelt dat de besluiten van verweerder rechtens geldig zijn en dat appellant niet kan aanvoeren dat hij ten onrechte gewone toeslagrechten heeft ontvangen, aangezien hij de mogelijkheid had om bezwaar te maken tegen eerdere besluiten. Het College bevestigt dat de toekenning van de toeslagrechten correct is uitgevoerd en dat appellant niet kan claimen dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan toeslagrechten dan hem is toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bezwaarprocedures en de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn rechten te beschermen.

De beslissing van het College is openbaar uitgesproken op 17 april 2013, waarbij de beroepen van appellant zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/292 en 12/293
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Lamain-Nuijen).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft verweerder het overzicht vastgesteld van de aan appellant per 15 mei 2010 toekomende toeslagrechten. Bij besluit van 1 juli 2011 heeft verweerder de aan appellant over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag vastgesteld.
Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 27 januari 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2011 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een tweetal verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012.
Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellant heeft, naar hij verklaard heeft, sedert enkele jaren een kalverschuur voor het mesten van witvleeskalveren. Hij startte zijn werkzaamheden in deze kalverschuur binnen het organisatorisch verband van het landbouwbedrijf van zijn vader.
Deze beschikte voor dat bedrijf over meer dan 20 toeslagrechten. De vader besloot zijn aandacht te richten op een door hem beheerde minicamping en het landbouwbedrijf te beëindigen. Appellant wilde door met de kalveren. De vader heeft daarom geleidelijk de grond verkocht en aan verweerder gemeld, dat hij het bedrijf staakte en appellant als zijn opvolger opgegeven. Bij het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 4 september 2008 heeft verweerder vastgesteld, dat appellant met ingang van 7 april 2008 20,58 toeslagrechten verkregen had in het kader van een gehele bedrijfsoverdracht met een waarde van € 100,71 per recht. Het ging om gewone toeslagrechten, waarvan er 9 laatstelijk gebruikt waren in 2006 en 3 in 2007. Omdat er door de verkoop niet meer voldoende grond was om de toeslagrechten te verzilveren, is een aantal toeslagrechten wegens het niet gebruiken ervan vervallen. Per 10 juni 2009 waren er nog 3 gewone toeslagrechten over, die in 2007 voor het laatst gebruikt waren.
Toen in 2010 de slachtpremie in de toeslagrechten geïntegreerd werd – het ging voor appellant om een bedrag van meer dan € 25.000,- ? zijn eerst de drie in zijn bezit zijnde gewone toeslagrechten verhoogd tot een waarde van € 5000,- per toeslagrecht; daarnaast zijn hem 3 bijzondere toeslagrechten toegewezen. Het ging hier om toepassing van de artikelen 44, 64 en 65 van Verordening (EG) nr, 73/2009 van de Raad. Dit is appellant bij het overzicht geregistreerde toeslagrechten van 17 februari 2011 medegedeeld.
Vervolgens heeft verweerder met betrekking tot de toegekende bijzondere toeslagrechten bij een volgend overzicht van 27 juni 2011 een wijziging aangebracht in de zogenaamde GVE-waarde. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt, stellend dat het gehele in het jaar 2010 voor toewijzing beschikbare bedrag hem toegekend had moeten worden in de vorm van bijzondere toeslagrechten.
Op 8 april 2010 heeft appellant bij verweerder een Gecombineerde opgave 2010 ingediend. Op het elektronische formulier waarop door verweerder reeds een aantal gegevens was ingevuld, was genoteerd, dat appellant beschikte over 21 gewone toeslagrechten en geen toeslagrechten met speciale voorwaarden.
Appellant heeft ingevuld, dat hij zijn gewone toeslagrechten niet wilde laten uitbetalen en dat hij de toeslagrechten met speciale voorwaarden met dieren wilde laten uitbetalen.
Bij zijn besluit van 1 juli 2011 heeft verweerder aan appellant op basis van zijn gewone toeslagrechten geen toekenning gedaan en hem terzake van toeslagrechten met speciale voorwaarden het maximale bedrag van – na modulatiekorting –
€ 9.887,05 toegekend.
Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en verzocht de toekenning aan te houden, totdat op zijn eerstgenoemde bezwaarschrift beslist was.
2. Bij het bestreden besluit I betreffende het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 27 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het zich richtte tegen de indaling van de slachtpremie in de gewone toeslagrechten, terwijl daarover in het besluit van 27 juni 2011 niets nieuws besloten was. Op dit punt bevatte het Overzicht niets meer dan een herhaling van het op 17 februari 2011 reeds genomen besluit.
Bij het bestreden besluit II betreffende de aan appellant over het jaar 2010 toegekende bedrijfstoeslag heeft verweerder overwogen, dat op basis van de toeslagrechten zoals die voor appellant zijn vastgesteld een correct besluit genomen is. Gelet op het eerstgenoemde besluit bestaat er dan ook geen andere mogelijkheid dan ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Appellant heeft allereerst aangevochten dat een Overzicht geregistreerde toeslagrechten als besluit kan worden aangemerkt. Een dergelijk overzicht heeft naar zijn mening geen rechtsgevolg. Rechtsgevolg heeft uitsluitend een besluit op de in de Gecombineerde opgave neergelegde aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten. Derhalve kan appellant niet worden tegengeworpen, dat hij tegen het besluit van 17 februari 2011 bezwaar had moeten maken en dat, nu dit besluit niet is aangevochten, het rechtens onaantastbaar geworden is.
In zijn verweerschrift heeft verweerder erop gewezen, dat bij het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 4 september 2008 vastgesteld is dat en welke toeslagrechten als gevolg van de bedrijfsoverdracht op zijn naam zijn komen te staan. Verweerder leidt daaruit af, dat de vaststelling van toeslagrechten op rechtsgevolg gericht is en dat dat besluit daarom rechtens is komen vast te staan.
Het College herinnert aan zijn uitspraak van 8 april 2010 (LJN: BM3291), waarin het heeft geoordeeld dat een Overzicht geregistreerde toeslagrechten, waarbij een wijziging in de toeslagrechten, waarop een landbouwer aanspraak heeft, gemeld wordt, als besluit beschouwd moet worden. Daarna is in vaste jurisprudentie aan dit oordeel vastgehouden. Op basis daarvan besluit het College dat het Overzicht van 17 februari 2011 als besluit kan worden aangemerkt.
4. Appellant voert vervolgens aan dat hij ten onrechte in het bezit is gekomen van gewone toeslagrechten, die alleen met grond verzilverd kunnen worden. Duidelijk is dat appellant niet het gehele bedrijf van zijn vader heeft overgenomen, doch uitsluitend de vleesveehouderij, zodat ten onrechte de regels voor een gehele bedrijfsoverdracht in zijn geval zijn toegepast. Appellant heeft de gebouwen overgenomen; zijn vader heeft de grond gehouden en later aan derden verkocht. Derhalve moet hier gesproken worden van een bedrijfsplitsing. Op basis van de voor een dergelijke splitsing geldende regels komt appellant alleen in aanmerking voor de toeslagrechten die samenhangen met dat deel van de bedrijfsvoering dat hij heeft overgenomen. Dat is de kalvermesterij. Derhalve hadden hem uitsluitend de daarmee verbonden aanspraken op toeslagrechten toegescheiden mogen worden. Aangezien appellants deel van het bedrijf niet over grond beschikt hadden de toeslagrechten als bijzondere toeslagrechten aan hem moeten worden toegekend en nu hij voldeed aan de eisen die voor uitbetaling van zulke toeslagrechten gelden, had hem over 2010 de gehele bedrijfstoeslag moeten worden uitbetaald. Aldus appellant.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 27 juni 2011 over de overdracht van de drie gewone toeslagrechten, waarop het geschil zich toespitst, geen beslissing inhoudt. Daarom kan het bestreden besluit op deze kwestie al evenmin betrekking hebben.
Het College volgt verweerder in deze benadering. In het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 27 juni 2011 is uitsluitend iets besloten over de GVE-waarde van de drie aan appellant toebehorende bijzondere toeslagrechten per 15 mei 2010 en er is geen reden waarom gezegd kan worden dat het Overzicht ook met betrekking tot appellants gewone toeslagrechten per 15 mei 2010 iets inhield of had moeten inhouden. Derhalve kunnen appellants argumenten geen grond opleveren om het Overzicht op dat punt in strijd met het recht te achten.
5. Appellant voert ten slotte aan dat hij evenveel recht heeft op toeslagrechten als andere kalvermesters die in de referentiejaren over een gelijk aantal dieren beschikt hebben. Gelet daarop had verweerder hem op enigerlei wijze in staat moeten stellen om daarop ook aanspraak te maken, of had verweerder hem anderszins een gelijk bedrag aan toeslagrechten moeten uitbetalen.
Verweerder heeft daartegenover het standpunt ingenomen, dat appellant in 2010 beschikte over drie gewone en drie bijzondere toeslagrechten, en dat verweerder op zijn Gecombineerde opgave voor dat jaar niet anders had kunnen beslissen dan hij gedaan heeft.
Het College volgt verweerder ook hier in zijn benadering. Appellant heeft reeds in 2008 bericht gekregen, dat conform de Melding gehele overdracht bedrijf een aantal gewone toeslagrechten op zijn naam zijn geregistreerd.
Indien sprake was van een splitsing of een gedeeltelijke overdracht van het bedrijf, had appellant daar op dat moment op kunnen reageren. Appellant heeft toen én na ontvangst van het Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 17 februari 2011 een mogelijkheid gehad om eventuele onjuistheden aan te vechten of met verweerder in overleg te treden om te bezien hoe met zijn belangen rekening gehouden kon worden.
Appellant heeft die gelegenheden voorbij laten gaan en aldus geaccepteerd, dat hij over gewone toeslagrechten beschikte. Gelet daarop lag het op zijn weg om voor het zich aandienende probleem dat
die toeslagrechten bij gebrek aan grond niet verzilverd zouden kunnen worden een oplossing te zoeken.
6. De beroepen zijn ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. H.S.J. Albers en mr. N.A. Schimmel, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2013.
w.g. E. van Kerkhoven w.g. W.E. Doolaard