COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 12/433
11201 Gezondheids- en welzijswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant
(gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle),
de minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).
Bij besluit van 30 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 19 september 2011 wegens overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) op schrift gesteld.
Bij besluit van 5 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder kosten van de toepassing van spoedbestuursdwang ter hoogte van
€ 11.125,27 bij appellant in rekening gebracht.
Appellant heeft de gronden van het beroep aangevuld en verweerder heeft daarop aanvullend verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen
W. Wannyn, districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID).
Bij brief van 15 februari 2013 heeft verweerder desgevraagd gecorrigeerde facturen met betrekking tot het kostenverhaal aan het College toegezonden.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft appellant daarop gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
1. Inzake de toepassing van spoedbestuursdwang
Verweerder heeft op 19 september 2011 spoedbestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast door uit de woonwagen van appellant terstond zestien honden, vier fretten, drie nertsen en één amazonepapegaai mee te voeren en op te slaan. Verweerder heeft geconcludeerd dat appellant de gezondheid en het welzijn van zijn dieren heeft aangetast en daarmee de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Vanwege het spoedeisende karakter is appellant niet in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde termijn maatregelen te treffen.
Deze beslissing heeft verweerder gebaseerd op de bevindingen en conclusies van de districtinspecteur, die op 19 september 2011 een controle heeft verricht op het adres van appellant, en van de op verzoek van de districtinspecteur verschenen (praktiserend) dierenarts. Tijdens deze controle is – samengevat – geconstateerd dat er aanzienlijke problemen zijn met de huisvesting en de (veterinaire) verzorging van de aanwezige dieren. De woonwagen van appellant is ernstig vervuild met onder andere uitwerpselen en er hangt een penetrante stank van ontlasting en ammoniak. Alle zestien honden hebben een ernstige vlooienbesmetting en diverse honden hebben huidproblemen (olifantshuid), vermoedelijk als gevolg van langdurige vlooienbesmetting. Nagenoeg alle honden hebben gebitsproblemen. De verblijven van de papegaai, de vier fretten en drie nertsen zijn sterk vervuild met onder andere mest. Naar de mening van de dierenarts wordt aan deze dieren de nodige huisvesting en (veterinaire) verzorging onthouden. Veel dieren hebben die verzorging dringend nodig. De dierenarts concludeert dat, gelet op de enorme vervuiling van de woonwagen, een gerichte aanpak en bestrijding van de vlooien daarin onmogelijk is en dat alle dieren daar weggehaald moeten worden.
Appellant onderschrijft de bevindingen inzake de leefomgeving niet. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zijn dieren naar behoren verzorgt en dat de dieren niet in een schadelijke leefomgeving verblijven. Door het tijdstip van het bezoek was de dagelijkse verzorging van de dieren nog niet gedaan. Van een bedreigende situatie was geen sprake, omdat hij de dieren adequaat verzorgt. De papegaai leeft al bijna 40 jaar bij hem. Op grond van zijn ervaringen met dierenartsen beperkt appellant zijn bezoeken aan de dierenartsen en gebruikt hij zijn eigen middeltjes om gezondheidproblemen bij de dieren op te lossen. Het middel tegen vlooien is duur en werkt bovendien niet goed. Op 14 september 2011 is een poolvos bij hem in beslag genomen, en toen is geen noodzaak gezien om tot inbeslagname van de dieren over te gaan. Als verweerder met hem in overleg zou zijn getreden dan had hij zelf nog maatregelen kunnen treffen om de problemen op te lossen en was dit allemaal niet nodig geweest.
Het College overweegt dat de districtinspecteur en dierenarts uitvoerig onderzoek hebben verricht naar de omstandigheden in de woonwagen van appellant. Per verblijf en per dier is de aangetroffen situatie en conditie onderzocht en beschreven. Appellant heeft niet weersproken dat in zijn woonwagen (reeds langere tijd) sprake was van een vlooienbesmetting. Hij betwist weliswaar de overige bevindingen en conclusies, maar heeft dit niet onderbouwd. Het College ziet in dit geval dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de bevindingen en conclusie van de dierenarts en de districtinspecteur. Op grond daarvan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de gezondheid en het welzijn van appellants dieren is benadeeld, die dieren de nodige verzorging is onthouden en de artikelen 36 en 37 Gwd door appellant zijn overtreden. Dat betekent dat verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval op goede gronden heeft geconcludeerd dat de situatie waarin de dieren zich bevonden zo spoedeisend was dat niet een begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven, zodat – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond kon worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. Hierbij is met name betekenis gehecht aan de hiervoor reeds weergegeven opvatting van de dierenarts over de mate van vervuiling van de woonwagen en de noodzaak van een behandeling van de besmette dieren elders. Ter zitting is namens verweerder uiteengezet dat een vlooienplaag niet kan worden bestreden indien de omgeving waarin de dieren verblijven als bron van besmetting blijft bestaan. Een adequate behandeling van de besmette dieren kon derhalve niet plaatsvinden in de woonwagen van appellant. Tegenover het oordeel van de dierenarts en de districtinspecteur stelt appellant zijn eigen opvatting, dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie die onmiddellijke inbewaringneming van zijn dieren rechtvaardigde. Dat is onvoldoende om verweerder niet te volgen in het standpunt dat in het geval van de in de woonwagen aanwezige dieren sprake was van een spoedeisende situatie. Gelet op de omvang van de geconstateerde problematiek, met name de vlooienbesmetting en de visie van appellant op de bestrijding daarvan, heeft verweerder op basis van de bevindingen terecht kunnen concluderen dat er geen zicht op bestond dat die besmetting in de woonwagen door appellant zelf afdoende kon dan wel zou worden opgelost, en dat dus terstond diende te worden opgetreden door het meevoeren en opslaan van alle aanwezige dieren.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat op 14 september 2011 een poolvos in beslag is genomen en dat toen geen aanleiding is gezien ook de overige dieren in beslag te nemen. Deze inbeslagname heeft immers op grond van een andere regeling en bevoegdheid plaatsgevonden. Op dat moment heeft ook geen onderzoek naar overtreding van de Gwd plaatsgevonden.
De toepassing van spoedbestuursdwang op 19 september 2011 was derhalve rechtmatig.
2. Inzake het kostenverhaal
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder de kosten van toepassing van spoedbestuursdwang ter hoogte van
€ 11.125,27 bij appellant in rekening gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb heeft het beroep mede betrekking op dit besluit, aangezien appellant ook dat besluit betwist.
Nu vast staat dat de toepassing van spoedbestuursdwang op 19 september 2011 rechtmatig was, behoren de daarmee gemoeide kosten ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellant te komen.
De door verweerder in rekening gebrachte kosten zien op de opvangkosten van de dieren, kosten van diergeneeskundige verzorging en transportkosten.
Appellante betoogt dat de in rekening gebrachte kosten te hoog zijn en de declaraties van de dierenarts lager hadden kunnen uitvallen bij een kostenbewust gebruik maken van zijn diensten. Ten onrechte is besloten één van de honden te euthanaseren. Bovendien zijn de kosten daarvan te hoog.
Ter zitting van het College is gebleken dat op de aan verweerders Dienst Regelingen in rekening gebrachte facturen, voor zover het de opvangkosten van de honden betreft, meer opvangdagen zijn opgevoerd dan het aantal opvangdagen dat blijkens het verweerschrift uiteindelijk bij het besluit van 24 oktober 2012 op appellant is verhaald. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij ten aanzien van de 16 in beslag genomen honden in september de kosten van 12 opvangdagen heeft verhaald en in oktober 16 opvangdagen. Uit de verhandeling ter zitting van het College en de naderhand door verweerder gezonden gecorrigeerde facturen blijkt dat het totaal aan daadwerkelijke opvangkosten van de honden en van de overige in beslag genomen dieren het bedrag, dat verweerder in zijn kostenverhaalbeschikking heeft opgenomen, overschrijdt. Dat betekent dat appellant niet tekort is gedaan doordat hem bij het besluit van 24 oktober 2012 een lager bedrag ter hoogte van € 11.125,27 in rekening is gebracht. Hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd, slaagt derhalve niet.
Het College overweegt voorts dat verweerder uiteen heeft gezet dat en waarom de hier in rekening gebrachte kosten noodzakelijk en redelijk zijn. De enkele stelling dat de kosten te hoog zijn, is onvoldoende om verweerder niet te volgen in dat gemotiveerde standpunt. Het College verwijst daarnaast – wat betreft de hoogte van de opvangkosten – naar de uitspraak van 20 september 2012 (www.rechtspraak.nl, LJN: BY0426). Appellant heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat de in rekening gebrachte diergeneeskundige behandelingen (daaronder begrepen ook het euthanaseren van de hond) niet noodzakelijk waren. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de daarvoor in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog zijn. De enkele omstandigheid dat sommige behandelingen elders mogelijk tegen een lager tarief kunnen worden uitgevoerd, brengt naar het oordeel van het College niet met zich mee dat het bedrag, dat verweerder voor de uitgevoerde behandelingen in rekening heeft gebracht, onredelijk is. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de kosten ter hoogte van in totaal € 11.125,27 bij appellant in rekening heeft gebracht.
3. Conclusie en proceskosten
Het College komt tot de slotsom dat het beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. C.J. Waterbolk en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.H.Broier