5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat het beroep uitsluitend ziet op de heffingen die zijn opgelegd voor het oogstjaar 2009, op grond van de Verordening Dd 2009. De heffingen die zien op het oogstjaar 2008 zijn niet langer in geschil.
5.2 Gelet op de stellingen van appellanten ziet het College zich allereerst gesteld voor de vraag of het Besluit Dd 2009 inderdaad na 1 december 2009 is vastgesteld.
5.2.1 Verweerder heeft in beroep gesteld dat het besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid van de Verordening Dd 2009 wel tijdig is genomen, omdat de vaststelling door het bestuur van de begroting voor 2010, tijdens de vergadering van 11 november 2009, als zo’n besluit moet worden aangemerkt; In de bijlage van die begroting is toegelicht dat bij de baten een totaalbedrag van €500.000 aan heffingen op grond van Verordening Dd 2009 is inbegrepen. Het College volgt dat standpunt niet. In artikel 2, derde lid, van de Verordening Dd 2009 is immers uitdrukkelijk bepaald dat het bestuur een besluit neemt, met in achtneming van het bepaalde in artikel 4, door middel van een besluit. Naar het oordeel van het College kan de enkele vaststelling van de begroting waarbij in de bijlage bij die begroting een bedrag van heffingen is genoemd, niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid van de Verordening Dd 2009. Daarvoor is het te onduidelijk en te weinig specifiek; een besluit als bedoeld in dat artikel omvat ook het bedrag waarvoor een heffing wordt opgelegd. Daarvan is met het vaststellen van de begroting geen sprake. Overigens is in de jaren voorafgaand aan 2009 altijd een dergelijk besluit genomen en is ook voor 2009 een besluit, houdende de vaststelling van de tarieven, genomen, op 30 maart 2010. Na de in artikel 2, derde lid, van de Verordening genoemde datum dus.
Dat betekent echter niet dat - zoals appellante doet – de conclusie moet worden getrokken dat het Besluit Dd 2009 had moeten worden goedgekeurd door de SER en de Minister(s). Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2.2 De Verordening Dd 2009 waarin de heffingsplicht is opgenomen – met inbegrip van het voorschrift waarin de invoering van de daarin voorziene heffing afhankelijk is gesteld van een daartoe nader strekkend besluit van het bestuur van PT – en de grondslag van de heffing is rechtsgeldig goedgekeurd door de SER en de betrokken minister. Zoals het College eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van het College van 19 maart 2010, in de zaken AWB 06/706 en 07/628 (LJN: BM2678), bestaat er geen grond voor het oordeel dat een nader besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening afzonderlijk had dienen te worden goedgekeurd. Dat het Besluit Dd 2009 is genomen na de datum die in artikel 2, derde lid, van Verordening Dd 2009 staat vermeld, leidt niet tot een andere conclusie. Daartoe noopt artikel 126 Wbo ook niet. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het te laat nemen van het Besluit Dd 2009 niet de grondslag raakt om een heffing op te leggen voor de bestrijding van Dd. Die grondslag is gegeven in artikel 2, eerste lid van de Verordening Dd 2009 en die Verordening is – zo staat niet ter discussie – rechtsgeldig goedgekeurd.
5.2.3 De in de Verordening Dd 2009 opgenomen datum van 1 december 2009 kan wel van belang zijn in verband met de voorzienbaarheid van de heffing. Appellanten hebben gesteld dat zij gelet op de bepaling in de Verordening er geen rekening meer mee hoefden te houden dat de heffing voor 2009 nog zou worden opgelegd. Uit de kenbare begroting voor het jaar 2010, vastgesteld op 11 november 2009, waarin de post opbrengsten heffingen Verordening Dd 2009 is opgenomen, blijkt dat zij daar wel rekening mee moesten houden. Daar komt bij dat in voorgaande jaren ook steeds een heffing is opgelegd. Er is hier geen sprake van onduidelijkheid over de heffingsplicht van de teler; die was al opgenomen in de Verordening Dd 2009. Gelet op al deze feiten en omstandigheden kan in dit geval niet gezegd worden dat de rechtszekerheid in het geding is. Voor zover appellanten een beroep hebben willen doen op het ontstaan van verrekeningsproblemen doordat het Besluit Dd 2009 pas in maart 2010 is vastgesteld, overweegt het College dat van dergelijke verrekeningsproblemen op geen enkele wijze is gebleken. Ook deze beroepsgrond van appellante kan dus niet slagen.
5.3 De beroepsgrond dat aansluiting bij het Productschap Tuinbouw in strijd is met artikel 11 EVRM kan naar het oordeel van het College evenmin slagen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
5.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.