2. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 2 mei 2011 (hierna: besluit 1) heeft AFM haar besluit van 22 oktober 2010 tot afwijzing van het verzoek om ontheffing van het voldoen aan de vakbekwaamheidseisen voor het bemiddelen in schadeverzekeringen gehandhaafd.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (hierna: besluit 2) heeft AFM haar besluit van 8 juni 2011 tot intrekking van de vergunning voor het bemiddelen in schadeverzekeringen gehandhaafd.
Bij besluit van 7 november 2011 (hierna: besluit 3) heeft AFM haar besluit van 5 augustus 2011 tot oplegging van een heffing in verband met doorlopend toezicht voor het jaar 2011 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.2 Besluit 1
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep omdat appellant geen verzoek heeft ingediend tot ontheffing van de verplichting te voldoen aan de vakbekwaamheidseisen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij geen verzoek tot ontheffing heeft ingediend. Ter zitting heeft appellant zijn standpunt nogmaals toegelicht en bevestigd dat hij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.
2.2.1 Het College is met de rechtbank en appellant van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat appellant een verzoek als hier bedoeld heeft ingediend. Uit de brief van 31 december 2009, welke brief AFM uiteindelijk heeft aangemerkt als een dergelijk verzoek, blijkt veeleer dat appellant een klacht heeft met betrekking tot door hem geconstateerde onregelmatigheden betreffende een syllabus en examinering van de module Schade door het Bureau D&O en de manier waarop hem de uitslag is medegedeeld. Weliswaar vraagt appellant aan het slot van deze brief om zijn verzoek als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te beschouwen, maar dit verzoek heeft betrekking op het alsnog doen van de toets van de module Schade.
2.2.2 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft. Het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden van appellant niet zijn gericht tegen de weigering van verweerder om ontheffing te verlenen betreft immers een inhoudelijke beoordeling van die gronden. In zoverre slaagt het hoger beroep en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
2.2.3 Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het College, daarbij ervan uitgaande dat AFM de klacht van appellant ten onrechte als een verzoek om ontheffing heeft aangemerkt en appellant niet een dergelijk verzoek heeft ingediend, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
2.3 Besluit 2
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning op een juiste juridische grondslag is gestoeld.
2.3.1 Met de rechtbank is het College van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de vergunning van appellant.
Vast staat immers dat appellant een vergunning had voor het bemiddelen in schadeverzekeringen, zodat hij als financiële dienstverlener moet voldoen aan de zogenoemde vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, Wft. Het College volgt appellant niet in zijn uitvoerige betoog dat hij geen financiële dienstverlener is. Appellant beheerde een portefeuille van schadeverzekeringen. De omstandigheid dat appellant als zelfstandig tussenpersoon werkzaam is, maakt niet dat hij niet aan de vakbekwaamheidseisen hoeft te voldoen.
Vast staat dat appellant niet heeft voldaan aan de zogenoemde vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, Wft.
De omstandigheid dat appellant heeft geklaagd over de gang van zaken omtrent de examinering, naar aanleiding waarvan AFM volgens appellant niet naar behoren heeft gehandeld, leidt niet tot het oordeel dat appellant niet aan die vakbekwaamheidseisen hoefde te voldoen. Deze omstandigheid, wat daar ook van zij, schort het vereiste om aan vakbekwaamheidseisen te voldoen, niet op.
Voor zover appellant stelt dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen "vakbekwaamheidseisen" en "PE-verplichtingen", waarbij hij wel voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, heeft appellant deze stelling onvoldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft appellant dit standpunt evenmin kunnen concretiseren en heeft hij het standpunt van AFM dat hij niet aan de vakbekwaamheidseisen voldoet niet weersproken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat AFM in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de vergunning in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Het voorgaande betekent dat nu appellant niet meer over een vergunning beschikt rechtstreeks uit de wet voorvloeit dat appellant zijn portefeuille moet afwikkelen. Het College wijst kortheidshalve naar overweging 2.3 van zijn uitspraak inzake AWB 10/1097 van gelijke datum als onderhavige uitspraak. De rechtbank heeft naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat appellant niet heeft beargumenteerd dat de termijn van drie maanden die AFM aan appellant voor de afwikkeling heeft gegeven te kort was. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Appellant stelt weliswaar dat hij het intrekkingsbesluit van 8 juni 2008 waarbij AFM de afwikkeltermijn op drie maanden heeft bepaald heeft ontvangen op 29 augustus 2011, zodat al 2,5 maanden van de afwikkeltermijn waren verstreken, doch dit mist feitelijke grondslag. Appellant heeft immers bij brief van 12 juli 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2011.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep dat ziet op besluit 2 niet slaagt.
2.4 Besluit 3
De rechtbank heeft naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat AFM gehouden was tot oplegging van een heffing in verband met doorlopend toezicht over het jaar 2011. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt het College niet tot een ander oordeel. Kortheidshalve wijst het College op hetgeen hij heeft overwogen in rechtsoverwegingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de uitspraak van gelijke datum inzake AWB 10/1178 en AWB 11/526.