ECLI:NL:CBB:2013:CA0501

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/463
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van de Autoriteit Financiële Markten inzake vergunning en vakbekwaamheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A, h.o.d.n. B, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) die betrekking hebben op de intrekking van zijn vergunning voor het bemiddelen in schadeverzekeringen en de handhaving van vakbekwaamheidseisen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van AFM van 2 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten van 8 juni 2011 en 5 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en op 9 april 2013 uitspraak gedaan.

Het College heeft vastgesteld dat appellant geen verzoek heeft ingediend tot ontheffing van de vakbekwaamheidseisen, wat door de rechtbank ten onrechte werd geoordeeld. Het College heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het College heeft het bestreden besluit van AFM vernietigd en het primaire besluit herroepen, omdat AFM ten onrechte de klacht van appellant als een verzoek om ontheffing heeft aangemerkt.

Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de intrekking van de vergunning van appellant op een juiste juridische grondslag is gestoeld. Appellant heeft niet voldaan aan de vakbekwaamheidseisen, en het College heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat AFM gehouden was tot oplegging van een heffing in verband met doorlopend toezicht over het jaar 2011. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank voor een deel vernietigd en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 mei 2011 gegrond verklaard, met veroordeling van AFM tot vergoeding van griffierechten aan appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/463 9 april 2013
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, h.o.d.n. B, te C, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012 in het geding tussen
appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM),
gemachtigde: mr. E. van den Ing, advocaat en werkzaam bij AFM.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brieven van 7 mei 2012 en 8 mei 2012, bij het College binnengekomen op 10 mei 2012, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 29 maart 2012 inzake AWB 11/2425 BC-T2, AWB 11/3694 BC-T2, AWB 11/5232 BC-T2.
Bij brief van 29 mei 2012 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
Op 20 juli 2012 heeft AFM een reactie op het beroepschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 8 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. AFM is bij genoemde gemachtigde verschenen.
2. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 2 mei 2011 (hierna: besluit 1) heeft AFM haar besluit van 22 oktober 2010 tot afwijzing van het verzoek om ontheffing van het voldoen aan de vakbekwaamheidseisen voor het bemiddelen in schadeverzekeringen gehandhaafd.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (hierna: besluit 2) heeft AFM haar besluit van 8 juni 2011 tot intrekking van de vergunning voor het bemiddelen in schadeverzekeringen gehandhaafd.
Bij besluit van 7 november 2011 (hierna: besluit 3) heeft AFM haar besluit van 5 augustus 2011 tot oplegging van een heffing in verband met doorlopend toezicht voor het jaar 2011 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen besluit 2 en besluit 3 ongegrond verklaard.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.2 Besluit 1
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep omdat appellant geen verzoek heeft ingediend tot ontheffing van de verplichting te voldoen aan de vakbekwaamheidseisen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij geen verzoek tot ontheffing heeft ingediend. Ter zitting heeft appellant zijn standpunt nogmaals toegelicht en bevestigd dat hij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.
2.2.1 Het College is met de rechtbank en appellant van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat appellant een verzoek als hier bedoeld heeft ingediend. Uit de brief van 31 december 2009, welke brief AFM uiteindelijk heeft aangemerkt als een dergelijk verzoek, blijkt veeleer dat appellant een klacht heeft met betrekking tot door hem geconstateerde onregelmatigheden betreffende een syllabus en examinering van de module Schade door het Bureau D&O en de manier waarop hem de uitslag is medegedeeld. Weliswaar vraagt appellant aan het slot van deze brief om zijn verzoek als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te beschouwen, maar dit verzoek heeft betrekking op het alsnog doen van de toets van de module Schade.
2.2.2 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft. Het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden van appellant niet zijn gericht tegen de weigering van verweerder om ontheffing te verlenen betreft immers een inhoudelijke beoordeling van die gronden. In zoverre slaagt het hoger beroep en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
2.2.3 Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het College, daarbij ervan uitgaande dat AFM de klacht van appellant ten onrechte als een verzoek om ontheffing heeft aangemerkt en appellant niet een dergelijk verzoek heeft ingediend, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
2.3 Besluit 2
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning op een juiste juridische grondslag is gestoeld.
2.3.1 Met de rechtbank is het College van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de vergunning van appellant.
Vast staat immers dat appellant een vergunning had voor het bemiddelen in schadeverzekeringen, zodat hij als financiële dienstverlener moet voldoen aan de zogenoemde vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, Wft. Het College volgt appellant niet in zijn uitvoerige betoog dat hij geen financiële dienstverlener is. Appellant beheerde een portefeuille van schadeverzekeringen. De omstandigheid dat appellant als zelfstandig tussenpersoon werkzaam is, maakt niet dat hij niet aan de vakbekwaamheidseisen hoeft te voldoen.
Vast staat dat appellant niet heeft voldaan aan de zogenoemde vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, Wft.
De omstandigheid dat appellant heeft geklaagd over de gang van zaken omtrent de examinering, naar aanleiding waarvan AFM volgens appellant niet naar behoren heeft gehandeld, leidt niet tot het oordeel dat appellant niet aan die vakbekwaamheidseisen hoefde te voldoen. Deze omstandigheid, wat daar ook van zij, schort het vereiste om aan vakbekwaamheidseisen te voldoen, niet op.
Voor zover appellant stelt dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen "vakbekwaamheidseisen" en "PE-verplichtingen", waarbij hij wel voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, heeft appellant deze stelling onvoldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft appellant dit standpunt evenmin kunnen concretiseren en heeft hij het standpunt van AFM dat hij niet aan de vakbekwaamheidseisen voldoet niet weersproken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat AFM in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de vergunning in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Het voorgaande betekent dat nu appellant niet meer over een vergunning beschikt rechtstreeks uit de wet voorvloeit dat appellant zijn portefeuille moet afwikkelen. Het College wijst kortheidshalve naar overweging 2.3 van zijn uitspraak inzake AWB 10/1097 van gelijke datum als onderhavige uitspraak. De rechtbank heeft naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat appellant niet heeft beargumenteerd dat de termijn van drie maanden die AFM aan appellant voor de afwikkeling heeft gegeven te kort was. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Appellant stelt weliswaar dat hij het intrekkingsbesluit van 8 juni 2008 waarbij AFM de afwikkeltermijn op drie maanden heeft bepaald heeft ontvangen op 29 augustus 2011, zodat al 2,5 maanden van de afwikkeltermijn waren verstreken, doch dit mist feitelijke grondslag. Appellant heeft immers bij brief van 12 juli 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2011.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep dat ziet op besluit 2 niet slaagt.
2.4 Besluit 3
De rechtbank heeft naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat AFM gehouden was tot oplegging van een heffing in verband met doorlopend toezicht over het jaar 2011. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt het College niet tot een ander oordeel. Kortheidshalve wijst het College op hetgeen hij heeft overwogen in rechtsoverwegingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de uitspraak van gelijke datum inzake AWB 10/1178 en AWB 11/526.
3. De beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep tegen besluit op bezwaar van 2 mei 2005
niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 mei 2011 gegrond;
- vernietigt dit besluit op bezwaar van AFM;
- herroept het besluit van AFM van 22 oktober 2010;
- bevestigt de uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat AFM aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 232,- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) en € 152,- (zegge:
honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.M. Beishuizen