2. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 19 januari 2007 heeft AFM appellant een vergunning verleend voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen op grond van artikel 2:83 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Bij besluit van 4 september 2008 heeft AFM op verzoek van appellant de vergunning gedeeltelijk - voor het bemiddelen in levensverzekeringen - met ingang van 3 april 2008 ingetrokken. Appellant beschikt met ingang van laatstgenoemde datum over een vergunning voor het bemiddelen in schadeverzekeringen.
Bij besluiten van 1 mei 2009 en 9 oktober 2009 heeft AFM appellant heffingen opgelegd voor respectievelijk het jaar 2008 en 2009 voor het doorlopend toezicht.
Het tegen deze besluiten ingediende bezwaar heeft AFM bij besluiten van 4 augustus 2009 en 18 december 2009 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft AFM appellant een heffing opgelegd voor het jaar 2010 voor het doorlopend toezicht. Het tegen dit besluit ingediend bezwaar heeft AFM bij besluit van 22 oktober 2010, kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen deze drie besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de heffingen voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht aan appellant zijn opgelegd. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:40, eerste lid, Wft brengt AFM de kosten van de werkzaamheden die zij verricht in verband met de uitvoering van haar taak op grond van deze wet in rekening bij ondernemingen ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voor zover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting.
Ingevolge het bepaalde in artikelen 5, 6, tweede lid, en 8, eerste lid, aanhef en onder m, van het Besluit bekostiging financieel toezicht (hierna: Bbft) brengt AFM jaarlijks voor het toezicht een bedrag in rekening bij adviseurs en bemiddelaars in een financieel product, daaronder begrepen herverzekeringsbemiddelaars, ondergevolmachtigde agenten en gevolmachtigde agenten.
Nu vast staat dat appellant over een vergunning beschikt voor het bemiddelen in schadeverzekeringen, heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in genoemde artikelen, terecht geoordeeld dat verweerder op juiste gronden heffingen voor het doorlopend toezicht over de jaren 2008, 2009 en 2010 heeft opgelegd.
Weliswaar heeft appellant uitvoerig betoogd dat hij geen financiële onderneming, respectievelijk dienstverlener is, maar dit betoog treft geen doel. Appellant beschikt over een vergunning die hem toestaat te bemiddelen in levensverzekeringen, zodat AFM gehouden was bedoelde heffingen wegens het toezicht op appellant op te leggen. Voor zover appellant zich heeft beroepen op artikel 1:21 Wft, heeft hij deze stellingname niet met feiten onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
2.3 Appellant heeft betoogd dat de heffingen disproportioneel zijn. Volgens appellant zijn de heffingen onevenredig nu deze uitsluitend worden gebaseerd op het aantal fte’s, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de categorieën die worden genoemd in het Bft en zonder rekening te houden met de omzet van de onderneming. Volgens appellant is ook ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat hij, naar gesteld, geen invloed uitoefent op de financiële markt. Naar het oordeel van het College faalt dit betoog. Immers, in zijn uitspraak van 3 september 2010 (LJN BO1043) en 13 september 2010 (LJN BN7674) heeft het College reeds geoordeeld dat de onder de Wet financiële dienstverlening ingevoerde en onder de Wft behouden heffingssystematiek, heffingsmaatstaven en de vastgestelde tarieven de rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan. Voorts heeft het College in die uitspraak geoordeeld dat de Minister bij de vaststelling van de tarieven rekening heeft gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de omvang van individuele instellingen. Bij de vaststelling van het basistarief is tevens rekening gehouden met de draagkracht van kleine organisaties waarbij de tarieven niet mogen leiden tot een te hoge drempel van toetreding tot de markt. Ook heeft over de tarieven overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van de brancheorganisatie.
Voor adviseurs en bemiddellaars in een financieel product zijn in de Vaststellingsregeling 2008, 2009 en 2010 drie klassen vastgesteld met een zekere bandbreedte, gerelateerd aan het aantal medewerkers. Appellant valt in de laagste categorie en betaalt dientengevolge het laagste tarief (basistarief). Deze tariefindeling is naar het oordeel van het College niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel voorstelbaar is dat nog meer klassen zouden zijn gecreëerd met een nog fijnmaziger systeem van kostenberekening, kan niet worden geoordeeld dat de in geding zijnde tariefindeling leidt tot onevenredige resultaten.
2.4 De stelling van appellant dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 1:40, vijfde lid, Wft, gebruik kan maken van de hardheidsclausule, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft niet onderbouwd waarom in zijn geval verweerder daarvan ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt.
2.5 Tot slot heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder de hoorplicht, neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet heeft geschonden. Naar het oordeel van het College slaagt deze grief. Het College heeft in zijn uitspraak van 6 juni 2012 (LJN BW7934) overwogen dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is in het algemeen ook sprake wanneer het om een gebonden besluit gaat en er geen verschil van mening bestaat over het in het primaire besluit aangenomen feitencomplex.
Naar het oordeel van het College blijkt uit hetgeen appellant tegen de primaire besluiten heeft aangevoerd niet aanstonds dat sprake is van een ongegrond bezwaar en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht van artikel 7:2 Awb niet is geschonden. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De uitspraken van de rechtbank zullen dan ook moeten worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat, bij de huidige stand van de procedure, appellant meermalen de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt nader toe te lichten, van welke gelegenheid hij, gelet op de uitvoerige beroepschriften, gebruik van heeft gemaakt. Dit heeft het College echter niet geleid tot het oordeel dat AFM ten onrechte de heffingen over de jaren 2008, 2009 en 2010 aan appellant heeft opgelegd.