ECLI:NL:CBB:2013:CA0274

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/1154
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidieverlening op grond van de TROS-Regeling en de beoordeling van de financiële situatie van appellante

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de intrekking van een eerder verleende subsidie aan appellante, A B.V., op basis van de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw (TROS-Regeling). Appellante had in 2004 subsidie aangevraagd voor de bouw van zeventien schepen, maar deze aanvragen werden in 2005 afgewezen omdat appellante niet als scheepswerf werd aangemerkt. Na een eerdere uitspraak van het College in 2006 en 2008, waarbij de afwijzingen werden vernietigd, verleende verweerder in 2009 alsnog subsidie, maar stelde deze op nihil vast. In 2011 trok verweerder deze subsidieverlening in, omdat nieuwe informatie zou aantonen dat de subsidie ten onrechte was verleend.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen het besluit van verweerder van 17 november 2011, waarin de afwijzing van haar subsidieaanvragen werd gehandhaafd. Appellante voerde aan dat verweerder nieuwe argumenten had ingebracht die niet eerder waren genoemd en dat dit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder stelde dat de subsidie niet kon worden verleend omdat appellante niet in staat was de schepen te bouwen zonder de subsidie, en dat de subsidie niet bedoeld was om de financiering rond te krijgen.

Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de subsidieaanvragen in 2004 op de nieuwe gronden zouden zijn afgewezen. Het College concludeerde dat de eerdere afwijzingen niet op de juiste gronden waren gebaseerd en dat de intrekking van de subsidieverlening niet gerechtvaardigd was. Het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om consistent te zijn in hun besluitvorming.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/1154 14 maart 2013
27349 Kaderwet EZ-subsidies
Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. M. Verhagen, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 december 2011, op 28 december 2011 bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 november 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzingen van haar aanvragen om subsidie op grond van de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw (hierna: TROS-Regeling) gegrond verklaard, maar die aanvragen wederom afgewezen.
Bij brief van 22 maart 2012 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 25 april 2012 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 januari 2013 heeft appellante nog enkele nadere stukken ingediend.
Op 17 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens appellante zijn tevens verschenen C, directeur van appellante, en, als deskundige, D. Namens verweerder zijn tevens verschenen J. Schellekens, B.S. Staakman en J.A. Scholten, allen werkzaam bij AgentschapNL.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de TROS-Regeling, zoals die luidde ten tijde van belang (Stcrt. 25 juli 2003, nr 141, p 9, en gewijzigd bij Stcrt. 31 augustus 2004, nr. 166, p. 21), is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een in Nederland gevestigde scheepswerf met het oog op het, ondanks Koreaanse concurrentie, door die werf afsluiten van een order tot het in Nederland bouwen van een containerschip, chemicaliëntanker, productentanker of LNG-tanker.
2. Geen subsidie wordt verstrekt indien het schip later aan de opdrachtgever wordt overgedragen dan drie jaar na de datum waarop de opdracht is verstrekt, behoudens voor zover de Europese Commissie, op aanvraag van de minister, die termijn schriftelijk heeft verlengd (…).
(…)
Artikel 7
De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan deze regeling;
(…)
Artikel 12
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger, door de minister een voorschot worden verstrekt na overlegging van een door een erkend classificatiebureau afgegeven bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw.
2. Het voorschot bedraag 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
(…)
Artikel 14
De minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de ingevolgde de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 13 september 2004, heeft appellante subsidie aangevraagd op grond van de TROS-Regeling voor de bouw van zeventien schepen.
- Bij besluiten van 21 februari 2005 zijn deze aanvragen afgewezen, onder meer omdat appellante zich niet kwalificeert als scheepswerf in de zin van de TROS-Regeling.
- Bij besluiten van 2 mei 2005 zijn deze afwijzingen in bezwaar gehandhaafd.
- Bij uitspraak van 3 oktober 2006 (zie www.rechtspraak.nl, LJN: AY9810) heeft het College het tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen.
- Bij besluit van 15 februari 2007 heeft verweerder aan deze opdracht gevolg gegeven, opnieuw op de bezwaren beslist en deze wederom ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het besluit wederom overwogen dat appellante niet kan worden aangemerkt als scheepswerf in de zin van de TROS-Regeling.
- Bij uitspraak van 18 september 2008 (zie www.rechtspraak.nl, LJN: BF6352) heeft het College het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
- Bij besluit van 19 maart 2009 heeft verweerder aan deze opdracht gevolg gegeven, het bezwaar gegrond verklaard, subsidie verleend voor zes aanvragen en die subsidie op nihil vastgesteld, omdat de drie-jaarstermijn voor de overdracht van de schepen, genoemd in artikel 2, tweede lid, TROS-Regeling, is overschreden.
- Het tegen dit besluit ingestelde beroep is ter zitting van het College op 12 april 2011 ingetrokken nadat verweerder had toegezegd dat, als hem een verzoek om een zuiver schadebesluit bereikt, hij over een dergelijk schadevergoedingsverzoek een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit zal nemen.
- Bij brief van 4 mei 2011 heeft appellante een verzoek ingediend om vergoeding van de door haar geleden schade wegens de onrechtmatige afwijzing door verweerder van haar aanvragen om subsidie op grond van de TROS-Regeling. Op dit verzoek is door verweerder afwijzend beslist. De behandeling van het daartegen gemaakte bezwaar is aangehouden totdat het College in de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
- Bij besluit van 17 november 2011 heeft verweerder zijn eerdergenomen beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 ingetrokken. Volgens verweerder hebben de door appellante in het kader van de schadeclaim ingediende stukken hem tot de conclusie doen komen dat hij in die beslissing op bezwaar ten onrechte subsidie heeft verleend.
- Bij besluit van eveneens 17 november 2011 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 21 februari 2005.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder – samengevat – als volgt overwogen.
Het doel van de TROS-regeling volgt uit de tekst daarvan en toelichting daarop, namelijk het beschermen van de concurrentiepositie van de Nederlandse werven tegen de gevolgen van Koreaanse concurrentie en de voornemens van andere lidstaten gebruik te maken van de mogelijkheden tot steunverlening. Het gaat dan om het wegnemen van een door de EU als ongerechtvaardigd gezien concurrentieverschil met Koreaanse werven door verstrekken van ordersteun aan scheepswerven, opdat die de kostprijs voor het bouwen van schepen kunnen verlagen zodat de eindprijs concurrerend kan zijn met de Koreaanse werven. De TROS-Regeling is niet bedoeld om startende ondernemingen van opstartsubsidie te voorzien en ook niet om financiering te verkrijgen voor specifieke projecten. Een dergelijk gebruik van subsidie zou zowel nationaal als binnen de EU een concurrentievervalsend effect (kunnen) hebben.
De door appellante in de financiële planning opgegeven kostprijs van één te bouwen schip bedraagt € 6.300.000,-. De prijs die de afnemer zou betalen bedraagt € 6.500.000,-. Zonder subsidie was er dus reeds een positief resultaat van
€ 200.000,-. Het projectresultaat zou volgens de financiële planning € 590.000,- bedragen. De TROS-subsidie zou een winstverhogende subsidie zijn geweest. De afnemer was bereid een prijs te betalen die reeds winstgevend was zonder de subsidie. Nergens blijkt uit dat de subsidie zou worden ingezet om de kostprijs te verlagen, om zo concurrentie te bieden aan de Koreaanse werven. Appellante heeft ook meerdere malen betoogd dat de subsidie nodig was om een financiering te krijgen voor de bouw van de schepen.
Na analyse van de door appellante overgelegde financiële gegevens is verweerder voorts gebleken dat zij de financiering met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zou hebben verkregen. Gelet op de te financieren bedragen was er een groot tekort aan risicokapitaal in de onderneming en was er geen sprake van een gezonde financiële verhouding tussen het eigen vermogen en het balanstotaal. Appellante bezat voorts geen activa die als onderpand konden dienen en had ook geen track-record in de scheepsbouw, waaraan financiers vertrouwen konden ontlenen dat zij het scheepsbouwproces van begin tot einde succesvol kon managen. Appellante is als een start-up onderneming te kenmerken, die banken alleen zullen financieren op basis van zekerheden en ruim voldoende aanwezig risicokapitaal. Daar komt bij de afwezigheid van enige organisatie binnen appellante. Continuïteit wordt zo een risico. Vanwege de onmogelijkheid om financiering te verkrijgen, zou appellante op grond van artikel 4:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in aanmerking komen voor de TROS-subsidie.
Verweerder heeft tot slot overwogen dat het bezwaar weliswaar gegrond is, maar dat geen aanleiding bestaat om de primaire beslissing te herroepen, nu de afwijzing van de subsidie in stand blijft.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting van het College heeft verweerder daaraan – samengevat – het volgende toegevoegd.
Uit de in het kader van het schadeverzoek ingediende stukken blijkt dat bij de beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 ten onrechte subsidie is verleend (waarna zij is vastgesteld op nihil). Die subsidieverlening was in strijd met het doel van de TROS-Regeling. Daarnaast is appellante ook nooit (financieel) in staat geweest om de schepen te bouwen.
Met betrekking tot de financiën van een scheepswerf paste verweerder toen een “high-tust-uitvoeringspraktijk” toe. De ingediende stukken van de diverse scheepswerven gaven geen aanleiding tot nader onderzoek. Verweerder is er steeds van uitgegaan dat de aanvragers, zowel financieel als feitelijk, in staat waren om de schepen te bouwen waarvoor zij TROS-subsidie aanvroegen. Ook bij appellante is die uitvoeringspraktijk toegepast. In 2009 zijn bij appellante eveneens geen financiële stukken opgevraagd. Aangezien appellante geen schepen had gebouwd, en ook niet meer kon bouwen binnen de drie-jaars-termijn, is de subsidie toen op nihil vastgesteld. Verweerder heeft nimmer argumenten achtergehouden. Zowel de financiën van appellante als de (onvoldoende) planning voor de bouw werd verweerder pas bekend toen gegevens werden overgelegd inzake de schadeclaim. Verweerder kon en moest ook niet eerder van deze omstandigheden op de hoogte zijn, nu zij ervan uit is gegaan dat appellante in staat was de schepen te bouwen en dat de subsidie nodig was om een concurrentieverschil met een Zuid-Koreaanse werf weg te nemen.
Het doel van de TROS-Regeling blijkt duidelijk uit de tekst van en toelichting daarop. Dat door verweerder nooit gewag is gemaakt van de ratio van die regeling is daarom niet juist. Gelet op die ratio was een verklaring van de aanvrager, dat daadwerkelijk sprake was van Koreaanse concurrentie, een cruciaal indieningsvereiste. Elke aanvraag is op dit onderdeel gecontroleerd. Appellante is hetzelfde behandeld als alle andere aanvragers. Daarom is in eerste instantie in 2009 besloten om de subsidie te verlenen. Uit gegevens die later van appellante zelf zijn ontvangen is echter gebleken dat deze verlening onterecht was. Dit is hersteld met het bestreden besluit.
Het doel van de TROS-regeling is het tegengaan van oneerlijke Koreaanse concurrentie. De EU constateerde een probleem van concurrentievervalsing door Zuid-Koreaanse werven en wilde op korte termijn mogelijk maken dit weg te nemen. Dat betekent dat op het moment van de aanvraag zich een concurrentieprobleem moet hebben voorgedaan en er dus sprake moest zijn van vergaande onderhandelingen en planning voor het bouwen van een schip. Appellante kon niet bouwen zonder de TROS-subsidie, ook niet als er toen geen oneerlijke Koreaanse concurrentie was geweest. Twee andere werven, die in eerste instantie evenmin werden aangemerkt als scheepswerf, hebben wel schepen gebouwd zonder subsidie, terwijl appellante dat niet kon. De situatie van appellante is daarom niet gelijk aan die van andere werven. Van schending van het gelijkheidbeginsel is geen sprake. Voor een onderneming bestaat door het instellen van een subsidieplafond ook altijd het risico dat zij geen subsidie ontvangt en concurrenten wel.
Zonder nadere motivering ziet verweerder de relevantie van de bij brief van 3 januari 2013 overgelegde stukken niet in. Zo is onduidelijk welke rol de rechtspersoon speelt die wordt genoemd in de kredietaanbieding. Bovendien lijkt die aanbieding niet bestemd te zijn voor de aankoop van één van de schepen waarop de onderhavige subsidieaanvragen betrekking hebben en had dat krediet ook niet tijdig aan appellante kunnen worden doorgegeven. Aan de voorspelling of een financiering kan worden verkregen liggen verschillende aspecten ten grondslag, die elkaar beïnvloeden. Het standpunt van appellante, dat dit op grond van enkel de jaarcijfers vooraf kan worden voorspeld, is dan ook te simpel. Een vergelijking van de financiële kerngetallen volstaat niet. Ook de verklaring van D overtuigt niet.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert aan dat gedurende de gehele procedure geen vragen zijn gesteld over de financiering en ook geen gewag is gemaakt van de ratio van de TROS-Regeling. Daarmee heeft verweerder het vertrouwen gewekt dat het standpunt dat appellante geen werf is in de zin van de TROS-Regeling de enige grond was om subsidie af te wijzen en de aanvragen voor het overige in orde waren. Na ruim zeven jaar komt verweerder met diverse nieuwe argumenten, die niet in de afwijzingsbesluiten uit 2005 waren opgenomen. Dat is tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Verweerder bestempelt de TROS-subsidie voor appellante ten onrechte als een opstartsubsidie. De TROS-Regeling betreft ordersteun en een belangrijk element daarvan is het verstrekken van een voorschot van 80%. Dit bedrag komt in de beginfase van het scheepsbouwproject als risicodragend kapitaal beschikbaar en faciliteert bij het verkrijgen van een aanvullende voorfinanciering. Ten onrechte heeft verweerder geconcludeerd dat het winstverhogende subsidie betreft. Het projectresultaat ter hoogte van € 200.000,- zou worden aangewend voor de nafinanciering van het schip. Het verkrijgen van nafinanciering is van essentieel belang voor het verkrijgen van voorfinanciering. Hoe de TROS-subsidie uiteindelijk in de prijs wordt verrekend, is aan de werf zelf. De subsidie is een onderdeel van de financiële planning van appellante. Voor de financiering dient het hele project te worden betrokken. Zonder de TROS-subsidie zou appellante de schepen niet voor de betreffende prijs kunnen bouwen. De TROS-subsidie is een voorfinancieringsfaciliteit en wordt zo ook gebruikt door alle andere scheepswerven die wel subsidie hebben gekregen. Appellante is niet anders te werk gegaan dan al die andere werven. In die zin wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden. Voor appellante zijn (in 2011) andere criteria aangelegd dan voor de overige werven in Nederland die de TROS-subsidie hebben gekregen. Verweerder heeft aldus een situatie gecreëerd waarin appellante niet alleen moest opboksen tegen de Koreaanse concurrentie, maar ook tegen concurrentie van de Nederlandse werven die wel TROS-subsidie ontvingen.
Het was praktisch ook niet haalbaar om de financiering al bij de aanvraag om subsidie op orde te hebben. Appellante betwist de juistheid van een memo dat verweerder heeft laten opstellen. Zij verwijst naar de bij eerdergenoemde brief van 3 januari 2013 overgelegde kredietanalyse van D, die de conclusie van verweerder weerlegt. Zo lijken de voor- en nafinaciering door elkaar te worden gehaald. Dat nauwelijks risicodragend kapitaal beschikbaar was, is onjuist. Door de opdrachtgever is bovendien een voorschot betaald, wat diens vertrouwen en “commitment” aantoont. De door verweerder gehanteerde criteria zouden tevens voor diverse werven, die wel subsidie hebben gekregen, ook problemen hebben opgeleverd. De meeste werven hebben geen eigen vermogen of risicodragend kapitaal voor voorfinanciering beschikbaar. Die werven hebben uiteindelijk de financiering ook rond gekregen. Bovendien is door diverse scheepsbankiers een toezegging gedaan voor voorfinanciering. De definitieve financieringsovereenkomsten zijn echter niet gesloten, omdat die afhankelijk waren van de ordersteun.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de afwijzingen van elf (van de zeventien) subsidieaanvragen van appellante, op grond van het bereiken van het subsidieplafond, tussen partijen niet in geschil zijn. Aan de orde zijn de zes subsidieaanvragen, die niet reeds om deze reden zijn afgewezen. Het College dient te beoordelen of verweerder, bij zijn beslissing op bezwaar van 17 november 2011, de afwijzing van de zes subsidieaanvragen op goede gronden niet heeft herroepen.
Daarbij stelt het College het volgende voorop. Verweerder heeft bij besluit van 19 maart 2009, ter uitvoering van de uitspraak van het College van 18 september 2008 (AWB 07/199), opnieuw beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van 21 februari 2005 (kenmerk DTR0533198) van appellantes aanvragen op grond van de TROS-Regeling. Bij dit besluit van 19 maart 2009 had verweerder de door appellante gevraagde subsidie verleend en tevens de subsidie vastgesteld op nihil. In genoemd besluit heeft verweerder overwogen dat de aanvragen daarom moeten worden behandeld op basis van de destijds (ten tijde van de aanvraag) geldende regelgeving. Verweerder heeft vervolgens, zonder daar verdere overwegingen aan te wijden, in dat besluit geconcludeerd dat de subsidie voor de desbetreffende aanvragen van appellante bij dat besluit wordt verleend. Verweerder heeft bij afzonderlijk besluit van 17 november 2011 – genomen in samenhang met en op gelijke datum als het thans bestreden besluit – dit besluit van 19 maart 2009 ingetrokken. Daarbij heeft verweerder overwogen:
“Ik trek mijn beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 in, omdat de door u ingediende stukken, in het kader van de namens uw cliënte ingediende schadeclaim van 19 mei 2011, mij tot de conclusie doet komen, dat ik in de beslissing op bezwaar ten onrechte subsidie heb verleend aan uw cliënte. Deze stukken - financiële planning voor de bouw van de schepen en financiële cijfers van uw cliënte - waren al bekend bij uw cliënte ten tijde van de aanvraag. Ik heb echter pas tijdens de procedure over het zelfstandig schadebesluit beschikking gekregen over deze stukken. Deze stukken maken, dat er sprake is van een kennelijke misslag mijnerzijds.”
Het is derhalve binnen de context van de schadeclaim, waarin – voor verweerder nieuwe –gegevens door appellante zijn overgelegd die volgens verweerder maken dat sprake is van een kennelijke misslag zijnerzijds, dat verweerder is overgegaan tot intrekking van zijn besluit tot subsidieverlening en subsidievaststelling en tot vaststelling van het thans bestreden besluit. Zoals ook volgt uit het bepaalde in de artikelen 4:48, 4:49 en 4:50 Awb is het intrekken/wijzigen van subsidieverlening en subsidievaststelling slechts in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden mogelijk. De rechtmatigheid van het thans bestreden besluit tot handhaving van de afwijzing van de zes in geding zijnde subsidieaanvragen hangt, gelet op het voorgaande, dan ook niet alleen af van de vraag of verweerder de gronden die hij thans aanvoert, destijds (in 2004) bij de behandeling van binnenkomende aanvragen in de tenderprocedure voor de TROS-subsidie rechtmatig aan een besluit tot afwijzing van de betrokken aanvragen ten grondslag had kunnen leggen, maar ook van de vraag of aannemelijk is dat verweerder in 2004 bij de behandeling van de aanvragen daadwerkelijk een beleid voerde waarbij getoetst werd of aan de door verweerder thans bij het bestreden besluit aangelegde criteria werd voldaan en of dat in appellantes geval ook daadwerkelijk in 2004 tot afwijzing van de aanvragen zou hebben geleid. Het is bovendien, mede in het licht van het bij besluit van 19 maart 2009 zonder meer verlenen van de subsidie, in dit geval aan verweerder om een en ander aannemelijk te maken.
Het College is van oordeel dat verweerder met zijn betoog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zes subsidieaanvragen in 2004 op genoemde gronden zouden zijn afgewezen. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2 Verweerder heeft aan zijn beslissing tot handhaving van de afwijzing van deze subsidieaanvragen in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat subsidieverlening in strijd zou zijn met het doel van de TROS-Regeling. De TROS-subsidie is bedoeld om een concurrerende offerte te kunnen aanbieden en niet om de financiering rond te krijgen, aldus verweerder.
Dit standpunt van verweerder volgt echter niet uit de tekst van de TROS-Regeling. Daarin is niet als voorwaarde voor het verstrekken van TROS-subsidie neergelegd dat die niet gebruikt mag worden om daarmee de financiering rond te krijgen om zo een concurrerende offerte te kunnen aanbieden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, TROS-Regeling wordt subsidie verstrekt met het oog op het, ondanks gebleken Koreaanse concurrentie, afsluiten van een order. Daartoe moet onder andere een verklaring als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, TROS-Regeling ingediend worden, waaruit die concurrentie en de lagere Koreaanse offerte blijken. Een nadere voorwaarde als door verweerder aan de afwijzing ten grondslag is gelegd, is niet in de TROS-Regeling gesteld. Evenmin volgt een dergelijke voorwaarde uit de toelichting op de TROS-Regeling. Daarin wordt enkel toegelicht dat, en waarom, besloten is de scheepsbouw tijdelijk te steunen, maar niet dat als voorwaarde voor de toekenning van die steun geldt dat deze niet mag worden gebruikt voor de financiering. Van een onmiskenbare afwijzingsgrond, waarvan zonder meer duidelijk is dat verweerder deze bij het primaire besluit zou hebben gehanteerd als hij destijds tot nadere toetsing van de aanvragen van appellante was overgegaan, is dan ook geen sprake.
5.3 Voorts heeft verweerder aan de afwijzing van de subsidieaanvragen ten grondslag gelegd dat een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten, waarvoor de subsidie verleend zou worden (het bouwen van zes schepen), niet zouden plaatsvinden, aangezien (naar verwachting) appellante de financiering niet rond zou hebben gekregen.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een in een memo neergelegde analyse van de financiële situatie van appellante door het – onder hem ressorterende – “GO- team” (team Garantie Ondernemingsfinancieringen). Appellante betwist de juistheid van (de uitkomst van) deze analyse en heeft ter onderbouwing van haar standpunt enkele stukken ingediend, waaronder een offerte van de ING-Bank voor een krediet ten behoeve van de (gedeeltelijke) nafinanciering van een schip en een notitie van D (door appellante ingeroepen als deskundige op het gebied van (scheepsbouw)financieringen). Ter zitting van het College heeft verweerder kanttekeningen geplaatst bij het betoog dienaangaande van appellante, bij de door haar ingediende stukken en de notitie van D. Appellante heeft daarop bij monde van haar directeur C uitgebreid gereageerd en uiteengezet hoe de financiering voor de bouw van de schepen was opgezet, dat de financiering met behulp van de subsidie toen wel degelijk mogelijk zou zijn geweest en dat een dergelijke wijze van financieren bovendien gebruikelijk is in de scheepsbouwsector.
Gelet op hetgeen appellante en verweerder over en weer hebben gesteld inzake de financiering, is voor het College niet aannemelijk geworden dat verweerder destijds als afwijzingsgrond gehanteerd zou hebben dat appellante de financiering toentertijd niet rond zou hebben gekregen.
5.4 Het College merkt voorts op dat verweerder in de eerdere primaire besluiten op bezwaar geen opmerkingen heeft gemaakt over strijd met het doel van de TROS-Regeling en over de financierbaarheid. De zes subsidieaanvragen van appellante zijn op 21 februari 2005 afgewezen, omdat appellant toen niet als een scheepswerf werd aangemerkt. Inhoudelijke beoordeling van de aanvragen heeft toen niet plaatsgevonden. Nader onderzoek naar de financiële situatie van appellante en haar financieringsopzet evenmin. Verweerder paste toen – naar hij ter zitting heeft gesteld – een “high-trust uitvoeringspraktijk” toe, waarbij ervan werd uitgegaan dat de aanvragers, feitelijk en financieel, in staat waren de schepen waarvoor de subsidie werd aangevraagd te bouwen. Verweerder heeft het College er niet van kunnen overtuigen dat, in afwijking van die praktijk, toentertijd kritisch naar de (wijze van) financiering van alle subsidieaanvragen werd gekeken en dat (in voorkomend geval) de aanvragen op die grond werden afgewezen. Pas naar aanleiding van nadere stukken, die appellante zelf heeft overgelegd bij het verzoek om schadevergoeding, zijn die gronden in beeld gekomen bij verweerder en vervolgens bij het bestreden besluit aan appellante tegengeworpen.
5.5 Samenvattend is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds al, wanneer hij niet de afwijzing had gebaseerd op het standpunt dat appellante niet aan de definitie van scheepswerf voldeed, bij het beoordelen van de zes aanvragen tot afwijzing van de subsidie van appelante zou hebben besloten op dezelfde gronden als door verweerder thans zijn gehanteerd. De door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden over de financiële situatie en planning van appellante hebben mogelijk betekenis voor de beoordeling van de gegrondheid en hoogte van appellantes schadeclaim, maar zij brengen het College niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval, na intrekking van de eerdere subsidieverlening en subsidievaststelling (op nihil), alsnog afwijzend op die zes subsidieaanvragen van appellante kon beslissen.
5.6 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Partijen zijn het er over eens dat, gelet op de toenmalige regelgeving, subsidieverlening thans niet meer aan de orde is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzingen van haar zes subsidieaanvragen dient te nemen.
Verweerder zal op korte termijn dienen te beslissen op het – door hem in afwachting van de uitkomst van deze procedure aangehouden – bezwaarschrift van appellante tegen verweerders besluit op appellants verzoek om schadevergoeding. Daarbij dient verweerder, gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, thans uit te gaan van de situatie dat toentertijd sprake zou zijn geweest van (zes) goedgekeurde subsidieaanvragen. Het College wijst er ter voorlichting van partijen op dat de omstandigheid dat de door verweerder vergaarde gegevens inzake de financieringsopzet en de financiële situatie van appellante blijkens deze uitspraak niet het thans bestreden besluit kunnen dragen, niet wegneemt dat deze gegevens een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag welke schade appellante heeft geleden en wat redelijkerwijze de omvang is van de schade die verweerder toegerekend kan worden.
5.7 Verweerder wordt veroordeeld in de door appellante, in verband met de behandeling van het beroep, gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-).
5.8 Tot slot zal het griffierecht in beroep aan appellante moeten worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 17 november 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van in totaal € 944,- (zegge: negenhonderdvierenveertigeuro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van € 302,- (zegge: driehonderdentwee euro) aan haar
wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.A.J. van Lierop en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. P.H. Broier