Het is derhalve binnen de context van de schadeclaim, waarin – voor verweerder nieuwe –gegevens door appellante zijn overgelegd die volgens verweerder maken dat sprake is van een kennelijke misslag zijnerzijds, dat verweerder is overgegaan tot intrekking van zijn besluit tot subsidieverlening en subsidievaststelling en tot vaststelling van het thans bestreden besluit. Zoals ook volgt uit het bepaalde in de artikelen 4:48, 4:49 en 4:50 Awb is het intrekken/wijzigen van subsidieverlening en subsidievaststelling slechts in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden mogelijk. De rechtmatigheid van het thans bestreden besluit tot handhaving van de afwijzing van de zes in geding zijnde subsidieaanvragen hangt, gelet op het voorgaande, dan ook niet alleen af van de vraag of verweerder de gronden die hij thans aanvoert, destijds (in 2004) bij de behandeling van binnenkomende aanvragen in de tenderprocedure voor de TROS-subsidie rechtmatig aan een besluit tot afwijzing van de betrokken aanvragen ten grondslag had kunnen leggen, maar ook van de vraag of aannemelijk is dat verweerder in 2004 bij de behandeling van de aanvragen daadwerkelijk een beleid voerde waarbij getoetst werd of aan de door verweerder thans bij het bestreden besluit aangelegde criteria werd voldaan en of dat in appellantes geval ook daadwerkelijk in 2004 tot afwijzing van de aanvragen zou hebben geleid. Het is bovendien, mede in het licht van het bij besluit van 19 maart 2009 zonder meer verlenen van de subsidie, in dit geval aan verweerder om een en ander aannemelijk te maken.
Het College is van oordeel dat verweerder met zijn betoog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zes subsidieaanvragen in 2004 op genoemde gronden zouden zijn afgewezen. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2 Verweerder heeft aan zijn beslissing tot handhaving van de afwijzing van deze subsidieaanvragen in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat subsidieverlening in strijd zou zijn met het doel van de TROS-Regeling. De TROS-subsidie is bedoeld om een concurrerende offerte te kunnen aanbieden en niet om de financiering rond te krijgen, aldus verweerder.
Dit standpunt van verweerder volgt echter niet uit de tekst van de TROS-Regeling. Daarin is niet als voorwaarde voor het verstrekken van TROS-subsidie neergelegd dat die niet gebruikt mag worden om daarmee de financiering rond te krijgen om zo een concurrerende offerte te kunnen aanbieden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, TROS-Regeling wordt subsidie verstrekt met het oog op het, ondanks gebleken Koreaanse concurrentie, afsluiten van een order. Daartoe moet onder andere een verklaring als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, TROS-Regeling ingediend worden, waaruit die concurrentie en de lagere Koreaanse offerte blijken. Een nadere voorwaarde als door verweerder aan de afwijzing ten grondslag is gelegd, is niet in de TROS-Regeling gesteld. Evenmin volgt een dergelijke voorwaarde uit de toelichting op de TROS-Regeling. Daarin wordt enkel toegelicht dat, en waarom, besloten is de scheepsbouw tijdelijk te steunen, maar niet dat als voorwaarde voor de toekenning van die steun geldt dat deze niet mag worden gebruikt voor de financiering. Van een onmiskenbare afwijzingsgrond, waarvan zonder meer duidelijk is dat verweerder deze bij het primaire besluit zou hebben gehanteerd als hij destijds tot nadere toetsing van de aanvragen van appellante was overgegaan, is dan ook geen sprake.
5.3 Voorts heeft verweerder aan de afwijzing van de subsidieaanvragen ten grondslag gelegd dat een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten, waarvoor de subsidie verleend zou worden (het bouwen van zes schepen), niet zouden plaatsvinden, aangezien (naar verwachting) appellante de financiering niet rond zou hebben gekregen.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een in een memo neergelegde analyse van de financiële situatie van appellante door het – onder hem ressorterende – “GO- team” (team Garantie Ondernemingsfinancieringen). Appellante betwist de juistheid van (de uitkomst van) deze analyse en heeft ter onderbouwing van haar standpunt enkele stukken ingediend, waaronder een offerte van de ING-Bank voor een krediet ten behoeve van de (gedeeltelijke) nafinanciering van een schip en een notitie van D (door appellante ingeroepen als deskundige op het gebied van (scheepsbouw)financieringen). Ter zitting van het College heeft verweerder kanttekeningen geplaatst bij het betoog dienaangaande van appellante, bij de door haar ingediende stukken en de notitie van D. Appellante heeft daarop bij monde van haar directeur C uitgebreid gereageerd en uiteengezet hoe de financiering voor de bouw van de schepen was opgezet, dat de financiering met behulp van de subsidie toen wel degelijk mogelijk zou zijn geweest en dat een dergelijke wijze van financieren bovendien gebruikelijk is in de scheepsbouwsector.
Gelet op hetgeen appellante en verweerder over en weer hebben gesteld inzake de financiering, is voor het College niet aannemelijk geworden dat verweerder destijds als afwijzingsgrond gehanteerd zou hebben dat appellante de financiering toentertijd niet rond zou hebben gekregen.
5.4 Het College merkt voorts op dat verweerder in de eerdere primaire besluiten op bezwaar geen opmerkingen heeft gemaakt over strijd met het doel van de TROS-Regeling en over de financierbaarheid. De zes subsidieaanvragen van appellante zijn op 21 februari 2005 afgewezen, omdat appellant toen niet als een scheepswerf werd aangemerkt. Inhoudelijke beoordeling van de aanvragen heeft toen niet plaatsgevonden. Nader onderzoek naar de financiële situatie van appellante en haar financieringsopzet evenmin. Verweerder paste toen – naar hij ter zitting heeft gesteld – een “high-trust uitvoeringspraktijk” toe, waarbij ervan werd uitgegaan dat de aanvragers, feitelijk en financieel, in staat waren de schepen waarvoor de subsidie werd aangevraagd te bouwen. Verweerder heeft het College er niet van kunnen overtuigen dat, in afwijking van die praktijk, toentertijd kritisch naar de (wijze van) financiering van alle subsidieaanvragen werd gekeken en dat (in voorkomend geval) de aanvragen op die grond werden afgewezen. Pas naar aanleiding van nadere stukken, die appellante zelf heeft overgelegd bij het verzoek om schadevergoeding, zijn die gronden in beeld gekomen bij verweerder en vervolgens bij het bestreden besluit aan appellante tegengeworpen.
5.5 Samenvattend is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds al, wanneer hij niet de afwijzing had gebaseerd op het standpunt dat appellante niet aan de definitie van scheepswerf voldeed, bij het beoordelen van de zes aanvragen tot afwijzing van de subsidie van appelante zou hebben besloten op dezelfde gronden als door verweerder thans zijn gehanteerd. De door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden over de financiële situatie en planning van appellante hebben mogelijk betekenis voor de beoordeling van de gegrondheid en hoogte van appellantes schadeclaim, maar zij brengen het College niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval, na intrekking van de eerdere subsidieverlening en subsidievaststelling (op nihil), alsnog afwijzend op die zes subsidieaanvragen van appellante kon beslissen.
5.6 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Partijen zijn het er over eens dat, gelet op de toenmalige regelgeving, subsidieverlening thans niet meer aan de orde is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzingen van haar zes subsidieaanvragen dient te nemen.
Verweerder zal op korte termijn dienen te beslissen op het – door hem in afwachting van de uitkomst van deze procedure aangehouden – bezwaarschrift van appellante tegen verweerders besluit op appellants verzoek om schadevergoeding. Daarbij dient verweerder, gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, thans uit te gaan van de situatie dat toentertijd sprake zou zijn geweest van (zes) goedgekeurde subsidieaanvragen. Het College wijst er ter voorlichting van partijen op dat de omstandigheid dat de door verweerder vergaarde gegevens inzake de financieringsopzet en de financiële situatie van appellante blijkens deze uitspraak niet het thans bestreden besluit kunnen dragen, niet wegneemt dat deze gegevens een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag welke schade appellante heeft geleden en wat redelijkerwijze de omvang is van de schade die verweerder toegerekend kan worden.
5.7 Verweerder wordt veroordeeld in de door appellante, in verband met de behandeling van het beroep, gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-).
5.8 Tot slot zal het griffierecht in beroep aan appellante moeten worden vergoed.