5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep in de zaak 11/1067 is gericht tegen verweersters besluit van 19 oktober 2011 waarbij op het persoonlijke bezwaar van appellant is beslist. Het College verwerpt het betoog van verweerster dat dit besluit slechts een pro forma besluit is en dat op het persoonlijke bezwaar van appellant reeds bij besluit van 31 augustus 2011 is beslist. Het College overweegt daartoe het volgende.
Uit het besluit van 31 augustus 2011 blijkt niet dat daarbij tevens op het persoonlijke bezwaar van appellant is beslist. Uit de in rubriek 2 aangehaalde brief van verweerster van 22 september 2011 en de begeleidende brief bij het besluit van 19 oktober 2011 blijkt evenmin ondubbelzinnig dat reeds bij besluit van 31 augustus 2011 (tevens) op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant zou zijn beslist. In de begeleidende brief van 19 oktober 2011 wordt immers onder meer aan appellant meegedeeld dat hij thans de uitspraak ontvangt op het bezwaarschrift dat hij op persoonlijke titel heeft ingediend. Ten slotte blijkt ook uit het besluit van 19 oktober 2011 zelf dat daarbij op het persoonlijke bezwaarschrift van 12 juli 2011 wordt beslist en maakt dit besluit er geen melding van dat er reeds eerder op dat bezwaarschrift zou zijn beslist.
5.2 Met betrekking tot de door appellant opgeworpen stelling dat verweerster hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt het College dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.
Het door appellant ingediende persoonlijke bezwaarschrift roept naar het oordeel van het College – evenals het door hem als voorzitter van de vereniging ingediende bezwaarschrift – vragen op die niet zonder nader onderzoek kunnen worden beantwoord. Ook verweerster is na ontvangst van de bezwaarschriften tot deze slotsom gekomen en heeft in verband daarmee, zoals zij in het verweerschrift stelt, “schriftelijk hoor en wederhoor toegepast”, door zowel appellant als de ingeschreven nieuwe bestuurders in de gelegenheid te stellen om schriftelijke toelichtingen en/of reacties in te dienen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is dus geen sprake.
Aangezien appellant niet heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had verweerster hem ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten niet toe dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord. Verweerster heeft dit voorschrift geschonden door partijen enkel in de gelegenheid te stellen om nadere schriftelijke toelichtingen en/of reacties in te dienen. Nu het bestreden besluit van 19 oktober 2011 is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, Awb zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het College zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.3 Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bevoegdheid van de persoon die de opgave heeft gedaan en naar de juistheid van de opgave. Volgens appellant is hij nog steeds voorzitter van de vereniging, aangezien niet rechtsgeldig tot zijn ontslag is besloten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het betreffende punt niet op de agenda was vermeld, dat de statuten niet toelaten dat ter vergadering een punt aan de agenda wordt toegevoegd en dat ten onrechte niet tot een herstemming is besloten, hoewel appellant direct nadat het voorstel omtrent zijn ontslag was aangenomen daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Het College overweegt het volgende. Blijkens zowel het verslag van de ALV van 11 juni 2011 dat is opgesteld door H, die door de ALV als notulist was aangewezen, als het door appellant opgestelde verslag, heeft de ALV in die vergadering een beslissing genomen tot het ontslag van appellant als voorzitter van de vereniging. Uit het door H opgestelde verslag blijkt niet dat appellant om een herstemming heeft verzocht. Dat blijkt evenmin uit het door appellant opgestelde verslag: weliswaar blijkt daaruit dat hij het niet met de gang van zaken eens was, maar niet dat hij om een herstemming heeft verzocht.
Uit de stukken blijkt voorts dat het voorstel om de voorzitter te ontslaan niet op de agenda voor de ALV heeft gestaan. Gebleken is evenwel dat een groep van dertien leden bij brief van 1 mei 2011 heeft verzocht om het onderwerp “voorstel tot schorsing, gevolgd door ontslag, van de huidige voorzitter de heer A” op de agenda voor de vergadering van 28 mei 2011 te plaatsen. Appellant heeft erkend dat hij die brief heeft ontvangen, maar hij heeft het betreffende punt desondanks niet op de agenda geplaatst van de eerstvolgende vergadering (die blijkens de stukken overigens was verplaatst van 28 mei naar 11 juni 2011).
Het College is van oordeel dat appellant onder deze omstandigheden zich er niet op kan beroepen dat het voorstel omtrent zijn ontslag niet op de agenda was geplaatst. Tevens bestaat onder deze omstandigheden, waarbij het College evenals verweerster in aanmerking neemt dat op grond van artikel 10, tweede lid, van de statuten van de vereniging en artikel 2:37, zesde lid, BW een bestuurslid te allen tijde door de ALV kan worden geschorst en ontslagen, geen gerede twijfel over de juistheid van de opgave van de uittreding van appellant. Een en ander laat overigens onverlet dat appellant op de voet van de artikelen 2:14 en 2:15 BW bij de burgerlijke rechter de nietigheid van zijn ontslag had kunnen inroepen dan wel vernietiging van dat besluit had kunnen vorderen. Dat heeft hij echter niet gedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij op 11 juni 2011 op rechtmatige wijze door de ALV is ontslagen. Daarbij komt dat uit de in de zaak 12/427 overgelegde stukken blijkt dat op 8 oktober 2011 een ALV heeft plaatsgevonden waarbij het ontslag van appellant als voorzitter van de vereniging is bekrachtigd. Appellant heeft voorts niet betwist dat G op de ALV van 11 juni 2011 tot bestuurslid is benoemd. Voor zover appellant zich heeft beroepen op besluiten die nadien (onder meer op 6 juli 2011) zouden zijn genomen tijdens door hemzelf uitgeroepen (bestuurs)vergaderingen van de vereniging missen deze besluiten derhalve rechtskracht.
Het College is van oordeel dat verweerster terecht heeft geconcludeerd dat de op 5 juli 2011 ontvangen opgave tot uitschrijving van appellant als voorzitter van de vereniging afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.4 Het beroep van appellant is ingevolge artikel 4:19, eerste lid, Awb tevens gericht tegen het besluit van 25 januari 2012, nu appellant heeft aangegeven dat hij dit besluit betwist. Uit het voorgaande volgt dat verweerster een dwangsom is verschuldigd, aangezien zij na ontvangst op 13 september 2011 van de schriftelijke ingebrekestelling eerst bij besluit van 19 oktober 2011, derhalve niet binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, op het persoonlijke bezwaar van appellant heeft beslist. Het besluit van 25 januari 2012, waarbij is geweigerd appellant een dwangsom toe te kennen, zal dan ook worden vernietigd. Gelet op artikel 4:17, derde lid, Awb is 28 september 2011 de eerste dag waarover verweerster de dwangsom verschuldigd is, zodat de periode waarover de dwangsom is verbeurd, eenentwintig dagen beloopt. Het College zal de verschuldigde dwangsom ingevolge artikel 4:17, tweede lid, Awb vaststellen op een bedrag van € 490,-- (veertien maal € 20,-- en zeven maal € 30,--).
5.5 Ook in de zaak 12/427 is appellant niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, terwijl niet gebleken is dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarom zal het besluit van 7 maart 2012 worden vernietigd. Voor het overige moet worden geoordeeld dat de beroepsgronden in deze zaak falen, gelet op hetgeen ten aanzien van het besluit van verweerster van 19 oktober 2011 is overwogen. Het College ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
5.6 Het College ziet aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) berekend op € 14,02 voor reiskosten van appellant. Het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt niet voor inwilliging in aanmerking. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, Bpb kunnen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van de bij het Bpb behorende bijlage worden deze kosten echter vastgesteld aan de hand van de verrichte proceshandelingen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat een derde hem behulpzaam is geweest bij het opstellen van stukken. Nu de door appellant bedoelde derde aldus geen proceshandelingen heeft verricht, komen de eventuele kosten van de door die derde verrichte werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking.