ECLI:NL:CBB:2013:BZ8461

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 09/944
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving van bestuurder door andere bestuursleden en bevoegdheid tot inschrijving in het handelsregister

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de uitschrijving van een bestuurder van de Stichting Hob Nob 2000 uit het handelsregister. Appellant, die als penningmeester was aangesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Oost Nederland, dat zijn uitschrijving per 25 maart 2009 ongegrond verklaarde. De procedure begon met een bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2009, waarin zijn uitschrijving werd bevestigd. Appellant stelde dat de bestuurswijziging niet volgens de statuten was uitgevoerd, omdat er geen speciale bestuursvergadering was gehouden en de handtekening van de uittredende functionaris ontbrak.

Tijdens de zitting op 13 september 2012 is appellant niet verschenen, terwijl de verweerster wel vertegenwoordigd was. Het College heeft vastgesteld dat de Kamer van Koophandel de opgave tot uitschrijving had ontvangen van een daartoe bevoegde bestuurder, en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze opgave te twijfelen. Appellant heeft echter betoogd dat de uitschrijving onrechtmatig was, omdat de statuten vereisten dat een bestuurslidmaatschap alleen kon eindigen door een besluit van een speciaal bijeengeroepen vergadering.

Het College heeft geoordeeld dat de Kamer van Koophandel niet voldoende had onderzocht of de opgave juist was, en dat er gerede twijfel bestond over de rechtmatigheid van de uitschrijving. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de uitschrijving uiteindelijk door het gehele bestuur was goedgekeurd. Tevens is verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 472,-, en het griffierecht van € 150,- dient vergoed te worden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/944 28 maart 2013
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: J.E. Eshuis, werkzaam bij JEE Juridisch Administratief Recht te Almelo,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken Oost Nederland, verweerster,
gemachtigde: mr. J.E. Broug.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 10 juli 2009, bij het College binnengekomen op 14 juli 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweer[der/ster] van 29 mei 2009.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2009 tot uitschrijving in het handelsregister van appellant als bestuurder van de Stichting Hob Nob 2000 (hierna: de Stichting) met ingang van 25 maart 2009, ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 september 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 5 oktober 2009 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Bij brief van 5 november 2009 heeft verweerster hierop een reactie gegeven.
Bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 11 december 2009, heeft het bestuur van de Stichting laten weten niet als partij aan het geding deel te willen nemen.
Bij brief van 16 december 2009 heeft appellant hierop gereageerd en gesteld dat de door de Stichting weergegeven inhoudelijke punten buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
Op 13 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
b. (…) een stichting (…).
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)”
Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 4
1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (...).
2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(...)”
In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:
“ 4.2 Rol kamers bij inschrijving
4.2.1 Onderzoek t.b.v. inschrijving
De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996. Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven. Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit. (...)
Artikel 4
In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996). Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt. Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De Stichting heeft, onder meer, ten doel het (doen) organiseren en aanbieden van muzikale/culturele festivals in de gemeente Almelo. In de statuten van de Stichting is bepaald:
"Artikel 5
1. De stichting wordt bestuurd door het bestuur.
(…)
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt:
(…)
b. door ontslag in een speciaal daartoe bijeengeroepen bestuursvergadering waarin tenminste twee/derde van de bestuursleden aanwezig of door een schriftelijk gevolmachtigde vertegenwoordigd zijn, welk besluit genomen dient te worden met een meerderheid van drie/vierde van de geldig uitgebrachte stemmen;
(…)
Artikel 11
1. Het bestuur vergadert zo dikwijls de voorzitter ofwel tenminste twee bestuursleden dit gewenst acht(en).
(…)”
- Bestuurders van de Stichting waren C, tevens voorzitter, D, E en appellant.
- Op 8 april 2009 is bij verweerster een formulier binnengekomen, ondertekend op 25 maart 2009, om de in het handelsregister opgenomen gegevens van functionarissen van de Stichting te wijzigen. In het formulier is aangegeven dat appellant per 25 maart 2009 uit de functie van penningmeester is getreden.
- Bij besluit van 8 april 2009 heeft verweerster overeenkomstig het ingediende formulier de in het handelsregister opgenomen gegevens van de Stichting gewijzigd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat de bestuurswijziging niet overeenkomstig de statuten heeft plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerster heeft overwogen dat de opgave afkomstig was van een daartoe bevoegde bestuurder en dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van die opgave. Verweerster heeft in dit verband gewezen op de overgelegde stukken. In het verweerschrift heeft verweerster daaraan toegevoegd dat ieder der bestuursleden op grond van artikel 18 Hrw 2007 zelfstandig bevoegd is om opgaven te doen voor het Handelsregister, ondanks het feit dat zij in hun bevoegdhedenomschrijving in de statuten “gezamenlijk bevoegd” hebben staan.
De stukken, die appellant op aanvraag van verweerster nader heeft overgelegd, hebben verweerster niet overtuigd van het feit dat de bestreden opgave gestoeld zou zijn op een ontrechtmatig bestuursbesluit. Met name het verzoek van de meerderheid van het bestuur van 23 maart 2009 aan appellant om zich terug te trekken als bestuurder is volgens verweerster een indicatie van het tegendeel.
Ten aanzien van het niet horen van appellant in de bezwaarprocedure stelt verweerster dat dit horen niets nieuws kon toevoegen aan de zaak nadat appellant op verzoek van verweerster al schriftelijk en telefonisch nadere aanvullende informatie en toelichting op zijn bezwaarschrift had verstrekt. Verweerster heeft uit de diverse telefoongesprekken en uit de inhoud van naderhand toegestuurde stukken alle benodigde informatie kunnen putten die zij nodig dacht te hebben om een verantwoorde beslissing op bezwaar te kunnen nemen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt zich op het standpunt dat de uitschrijving van appellant als bestuurder van de Stichting in het Handelsregister onrechtmatig is. Vastgesteld kan worden dat de voorzitter van de Stichting, de heer C, eigenmachtig heeft gehandeld. In het wijzigingsformulier ontbreekt een handtekening van de uittredende functionaris en een toelichting. Er is niet voldaan aan het gestelde in artikel 5, derde lid sub b, van de Statuten van de Stichting. Verweerster had zich moeten vergewissen van de juistheid van de wijziging omdat het bestuur van de Stichting alleen gezamenlijk bevoegd kan optreden. Gelet op de Statuten had verweerster dienen te vragen om de notulen van de speciale vergadering waarin het ontslag nadrukkelijk tot uiting had moeten komen. Ieder ander bewijsmiddel is onrechtmatig. Voorts is ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien en is niet gemotiveerd waarom verweerster toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
In reactie op de brief van het bestuur van de Stichting dat zij niet als partij in het geding deel willen nemen stelt appellant dat hierdoor ook de inhoudelijke opmerkingen uit deze brief, dat het bestuur het College in kennis wil stellen van het feit dat appellant tijdens een vergadering conform de statuten van de Stichting uit het bestuur is gestemd, buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat C, als lid van het bestuur van de Stichting, bevoegd was tot het doen van de bestreden opgave. Immers, op grond van artikel 18, eerste lid, Hrw 2007, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet is ieder der bestuurders van de Stichting verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister. Zoals ook volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1994 (www.rechtspraak.nl; LJN: ZC1234) brengt een dergelijke verplichting tot het doen van opgave ter inschrijving met zich dat ook iedere bestuurder gerechtigd is tot het doen van inschrijving. Hierin wordt geen verandering gebracht door hetgeen in de statuten van de Stichting omtrent vertegenwoordiging van de Stichting in en buiten rechte is bepaald.
5.2 Ten aanzien van de stelling van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave overweegt het College als volgt.
In bezwaar heeft appellant onderbouwd gemotiveerd dat de uitschrijving van de registratie in het handelsregister van appellant als bestuurder van de Stichting onrechtmatig was. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat op het wijzigingsformulier de handtekening van de uittredende functionaris ontbreekt en dat evenmin een toelichting is gegeven door C bij het wijzigingsformulier. Appellant heeft voorts gesteld dat er geen speciale vergadering is belegd en er geen notulen zijn overgelegd bij het wijzigingsformulier waaruit het ontslag van appellant zou kunnen blijken. Mede gelet hierop had verweerster naar het oordeel van het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave dienen te onderzoeken nu hierdoor gerede twijfel over de juistheid zou kunnen ontstaan.
Aangezien, gelet op het vorenstaande, niet kan worden staande gehouden dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar kon verweerster niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen van appellant afzien. Ook overigens is niet gebleken van een grond waarop het horen van appellant in bezwaar achterwege kon blijven. Dat er – zoals verweerster stelt – wel telefonisch contact is geweest met appellant doet hier niet aan af, omdat zodanig contact niet als horen in de zin van de Awb kan worden aangemerkt.
5.3 Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 Awb.
5.4 Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij baseert het College zich op alle thans bekende feiten en omstandigheden.
In bezwaar heeft appellant een schrijven overgelegd van 23 maart 2009 waarin de overige bestuurders aan appellant verzoeken zich terug te trekken als bestuurslid. Bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 11 december 2009 (hierna ook wel: de brief van 11 december 2009) heeft het bestuur van de Stichting aan het College laten weten dat appellant tijdens een vergadering conform de statuten van de Stichting uit het bestuur is gestemd door het hele bestuur met uitzondering van zijn eigen stem. De uitschrijving van appellant in het handelsregister als bestuurder van de Stichting is dan ook in opdracht van het gehele bestuur door C verricht.
Appellant heeft op deze brief gereageerd met de stelling dat als de Stichting niet als partij in het geding betrokken wil worden dat ook deze brief dan bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten moet worden. Voorts stelt appellant dat er nog altijd geen bijzondere bestuursvergadering is geweest en dat de notulen nog altijd ontbreken.
Het College is allereerst van oordeel dat de – door alle bestuursleden ondertekende – verklaring van 11 december 2009 betrokken kan worden bij de oordeelsvorming. Appellant heeft immers de gelegenheid gehad om hierop te reageren.
Voorts is het College van oordeel dat er – gelet op de summiere betwisting van appellant in beroep van het door het bestuur verklaarde ten aanzien van de uitschrijving van appellant als bestuurder – geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van het bestuur dat er een besluit is genomen ten aanzien van de uitschrijving van appellant in een bestuursvergadering.
Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheden geen sprake meer van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb 2008, zodat alsnog wordt geoordeeld dat de opgave op goede gronden is ingeschreven.
5.5 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep van appellant. Deze kosten worden vastgesteld op € 472,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift), op basis van het per 1 januari 2013 geldende bedrag per punt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 472,- (zegge: vierhonderdtweeënzeventig
euro);
- bepaalt dat verweerster het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 150,- (zegge:
honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink