5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat C, als lid van het bestuur van de Stichting, bevoegd was tot het doen van de bestreden opgave. Immers, op grond van artikel 18, eerste lid, Hrw 2007, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet is ieder der bestuurders van de Stichting verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister. Zoals ook volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1994 (www.rechtspraak.nl; LJN: ZC1234) brengt een dergelijke verplichting tot het doen van opgave ter inschrijving met zich dat ook iedere bestuurder gerechtigd is tot het doen van inschrijving. Hierin wordt geen verandering gebracht door hetgeen in de statuten van de Stichting omtrent vertegenwoordiging van de Stichting in en buiten rechte is bepaald.
5.2 Ten aanzien van de stelling van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave overweegt het College als volgt.
In bezwaar heeft appellant onderbouwd gemotiveerd dat de uitschrijving van de registratie in het handelsregister van appellant als bestuurder van de Stichting onrechtmatig was. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat op het wijzigingsformulier de handtekening van de uittredende functionaris ontbreekt en dat evenmin een toelichting is gegeven door C bij het wijzigingsformulier. Appellant heeft voorts gesteld dat er geen speciale vergadering is belegd en er geen notulen zijn overgelegd bij het wijzigingsformulier waaruit het ontslag van appellant zou kunnen blijken. Mede gelet hierop had verweerster naar het oordeel van het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave dienen te onderzoeken nu hierdoor gerede twijfel over de juistheid zou kunnen ontstaan.
Aangezien, gelet op het vorenstaande, niet kan worden staande gehouden dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar kon verweerster niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen van appellant afzien. Ook overigens is niet gebleken van een grond waarop het horen van appellant in bezwaar achterwege kon blijven. Dat er – zoals verweerster stelt – wel telefonisch contact is geweest met appellant doet hier niet aan af, omdat zodanig contact niet als horen in de zin van de Awb kan worden aangemerkt.
5.3 Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 Awb.
5.4 Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij baseert het College zich op alle thans bekende feiten en omstandigheden.
In bezwaar heeft appellant een schrijven overgelegd van 23 maart 2009 waarin de overige bestuurders aan appellant verzoeken zich terug te trekken als bestuurslid. Bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 11 december 2009 (hierna ook wel: de brief van 11 december 2009) heeft het bestuur van de Stichting aan het College laten weten dat appellant tijdens een vergadering conform de statuten van de Stichting uit het bestuur is gestemd door het hele bestuur met uitzondering van zijn eigen stem. De uitschrijving van appellant in het handelsregister als bestuurder van de Stichting is dan ook in opdracht van het gehele bestuur door C verricht.
Appellant heeft op deze brief gereageerd met de stelling dat als de Stichting niet als partij in het geding betrokken wil worden dat ook deze brief dan bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten moet worden. Voorts stelt appellant dat er nog altijd geen bijzondere bestuursvergadering is geweest en dat de notulen nog altijd ontbreken.
Het College is allereerst van oordeel dat de – door alle bestuursleden ondertekende – verklaring van 11 december 2009 betrokken kan worden bij de oordeelsvorming. Appellant heeft immers de gelegenheid gehad om hierop te reageren.
Voorts is het College van oordeel dat er – gelet op de summiere betwisting van appellant in beroep van het door het bestuur verklaarde ten aanzien van de uitschrijving van appellant als bestuurder – geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van het bestuur dat er een besluit is genomen ten aanzien van de uitschrijving van appellant in een bestuursvergadering.
Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheden geen sprake meer van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb 2008, zodat alsnog wordt geoordeeld dat de opgave op goede gronden is ingeschreven.
5.5 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep van appellant. Deze kosten worden vastgesteld op € 472,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift), op basis van het per 1 januari 2013 geldende bedrag per punt.