ECLI:NL:CBB:2013:BZ8376

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 10/651
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over geheimhoudingsplicht en tuchtrechtelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de klacht van appellant gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond werd verklaard. De klacht betreft het indienen van nadere stukken ter zitting bij de accountantskamer en de bekendmaking van een faillissementsaanvraag door de accountant van een (gewezen) cliënt. De accountantskamer heeft geoordeeld dat de nadere klachten die door appellant ter zitting zijn geuit, geen onderdeel vormen van de oorspronkelijke klacht en dat de late indiening van deze stukken niet toelaatbaar is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt deze beoordeling en stelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de late indiening rechtvaardigen.

Daarnaast wordt de klacht van appellant dat de accountant de geheimhoudingsplicht heeft geschonden, verworpen. Het College oordeelt dat er geen bewijs is dat de accountant vertrouwelijke informatie heeft gedeeld, aangezien er geen cliëntrelatie meer bestond op het moment van de uitlatingen. De stelling van appellant dat de accountant een onjuiste belastingaangifte heeft gedaan, wordt eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De grieven van appellant worden als ongegrond verklaard, en het College bevestigt de beslissing van de accountantskamer dat het hoger beroep ongegrond is.

De uitspraak van het College is gedaan op 5 maart 2013, en de zaak betreft de Wet tuchtrechtspraak accountants. De betrokken partijen zijn A, de appellant, en D RA, de betrokkene, die bijgestaan werd door een advocaat. De uitspraak is openbaar gemaakt en is te vinden op rechtspraak.nl.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/651 5 maart 2013
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 21 mei 2010, met nummer 10/26 WTRA AK.
Gemachtigde: C, te B
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 25 juni 2010, bij het College binnengekomen op 30 juni 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 22 december 2009 door appellant ingediend tegen D RA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 12 juli 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 13 augustus 2010 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 10 september 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 3 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Betrokkene is eveneens in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. R.R.F.J. Palmen, advocaat te Heerlen.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gedeeltelijk
niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0076), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 De eerste grief van appellant richt zich tegen de overwegingen van de accountantskamer in 4.1.1 en 4.1.2 dat de in 3.2 van de bestreden uitspraak vermelde klachten in een zodanig laat stadium aan de klacht zijn toegevoegd – eerst ter zitting bij de accountantskamer –, dat de klacht wat betreft deze onderdelen niet-ontvankelijk wordt verklaard. De door appellant ter zitting nader overgelegde stukken heeft de accountantskamer om dezelfde reden buiten beschouwing gelaten.
Appellant stelt allereerst dat de accountantskamer in de brief ter uitnodiging voor de zitting bij de accountantskamer niet heeft aangegeven dat eventuele aanvullende stukken nog vóór de behandeling behoorden te worden ingediend. Daarnaast stelt appellant dat dit geen nieuwe klachtonderdelen waren maar informatie ter onderbouwing van de reeds ingediende klachten. Deze informatie komt bovendien van betrokkene zelf. Hij was op de hoogte van de stukken en van de klacht. De accountantskamer heeft dit gedeelte ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het College overweegt als volgt.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat de nadere klachten die door appellant ter zitting bij de accountantskamer zijn geuit, geen onderdeel vormen van de oorspronkelijke klacht. Het gaat om zelfstandige verwijten aangaande het handelen of nalaten van betrokkene die niet als onderbouwing van de klachten, zoals weergegeven in 3.1 van de bestreden uitspraak, kunnen worden aangemerkt. De accountantskamer heeft het betoog van appellant terecht als uitbreiding van de klacht opgevat en, in overeenstemming met vaste rechtspraak, geoordeeld dat het in dezen niet toelaatbaar is een klacht ter zitting uit te breiden.
Met betrekking tot het indienen van nadere stukken ter zitting heeft de accountantskamer in de uitspraak, onder 4.1.2, overwogen dat niet is gebleken dat appellant deze stukken niet eerder in heeft kunnen dienen en dat de late indiening betrokkene heeft verhinderd adequaat op deze stukken te reageren. Deze overweging van de accountantskamer komt het College niet onjuist voor. Uit het betoog van appellant blijkt niet van bijzondere omstandigheden waardoor hij de stukken niet eerder heeft kunnen indienen, zodat geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel. Deze grief faalt derhalve.
Voor zover appellant zich thans bij het College wederom op deze stukken beroept – naar het College begrijpt gaat het daarbij met name om de verklaring van de gemachtigde van appellant – zal het College die betrekken bij de inhoudelijke beoordeling van de tegen de uitspraak geformuleerde grieven.
3.2 De tweede grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van de eerste vier klachtonderdelen door de accountantskamer. De accountantskamer heeft deze vier klachtonderdelen samengevoegd nu zij alle het verwijt behelzen dat betrokkene de van hem te vergen vertrouwelijkheid en geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
Appellant betoogt dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat deze klachtonderdelen niet zijn onderbouwd. De door hem overgelegde schriftelijke verklaring van de gemachtigde van appellant onderbouwt zijn stelling, aldus appellant. Uit deze verklaring blijkt volgens appellant immers dat betrokkene zich in een café tegenover derden heeft uitgelaten over de faillissementsaanvraag die betrokkene heeft ingediend tegen de onderneming van appellant, vóórdat appellant hiervan op de hoogte was. Appellant heeft te kennen gegeven dat deze verklaring zonodig onder ede kan worden afgelegd.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat betrokkene de faillissementsaanvraag heeft doen steunen op informatie van derden, te weten D. Betrokkene had uit hoofde van zijn werkzaamheden voor appellant kennis van de vorderingen van D op appellant. Door deze informatie te gebruiken ter onderbouwing van zijn faillissementsaanvraag heeft betrokkene in strijd gehandeld met de van hem te vergen vertrouwelijkheid en geheimhoudingsplicht.
Het College ziet in hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding anders te oordelen dan de accountantskamer.
Uit de overgelegde verklaring van de gemachtigde van appellant en hetgeen verder door appellant naar voren is gebracht kan niet worden afgeleid dat betrokkene de voor hem geldende normen van vertrouwelijkheid en de geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
Schending van de geheimhoudingsplicht ziet op het bekend maken van vertrouwelijke informatie die betrokkene in het kader van zijn beroepsmatig optreden heeft verkregen. Op 11 januari 2009 – de datum die in de verklaring van de gemachtigde van appellant wordt genoemd - bestond evenwel tussen appellant en betrokkene geen cliëntrelatie meer en kon onbetwist vastgesteld worden dat appellant heeft nagelaten de vorderingen van betrokkene te voldoen. Gelet hierop zou de verklaring van de gemachtigde van appellant dat betrokkene zich in een café erover heeft uitgelaten dat hij een faillissementsaanvraag had ingediend, ook indien die verklaring niet door betrokkene zou worden betwist, naar het oordeel van het College op zichzelf niet kunnen leiden tot het oordeel dat betrokkene de desbetreffende norm heeft geschonden. Het College stelt ten aanzien van het bewijsaanbod om de gemachtigde van appellant als getuige hierover onder ede te laten verklaren, vast dat de overgelegde verklaring een verklaring “van horen zeggen” betreft en voorts dat geen informatie wordt gegeven over de identiteit van de persoon tegen wie appellant de uitlatingen zou hebben gedaan. Het horen van deze gemachtigde als getuige kan, gelet op het voorgaande, niet bijdragen aan de beoordeling van het hoger beroep, zodat dit bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat betrokkene de vertrouwelijkheid heeft geschonden door informatie over steunvorderingen van derden te gebruiken overweegt het College als volgt.
Appellant heeft voor deze stelling ook in beroep geen nadere onderbouwing gegeven en is niet ingegaan op het gemotiveerde verweer van betrokkene dat hij niet uit hoofde van de in het verleden toevertrouwde dossiers weet had van de schulden van appellant aan andere schuldeisers, maar dat de raadsman van betrokkene onderzoek heeft gedaan naar de schuldenlast van appellant in verband met een vordering van een andere client en daarbij in contact is gekomen met D. Deze grieven falen derhalve.
3.3 De derde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van het vijfde klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene een onjuiste belastingaangifte heeft gedaan die voor appellant nadelig is geweest.
Appellant stelt hierbij dat als gevolg van de wijze van administreren van de uitgaven de btw-vordering te laag is opgenomen op de balans en er een veel te rooskleurig beeld van het bedrijf is ontstaan.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat de omstandigheid dat de Belastingdienst later met een nadere, minder hoge aanslag is gekomen nog niet betekent dat de – destijds – betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook op basis van de onderbouwing in beroep kan het College niet tot een dergelijke conclusie komen. Daaruit blijkt niet dat en hoe betrokkene verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de wijze van administreren. Evenmin is appellant ingegaan op de gemotiveerde weerlegging van betrokkene in deze.
Reeds hierom faalt deze grief.
3.4 De vierde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van het zesde klachtonderdeel, dat betrokkene zou hebben nagelaten, ondanks herhaald verzoek, een adequate specificatie te verstrekken van de uitgevoerde werkzaamheden.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College als volgt.
Appellant heeft niet betwist dat betrokkene bij brief van 11 januari 2008 een slotfactuur met specificaties heeft toegezonden. Voorts is appellant bij verstekvonnis van de rechtbank Maastricht van 23 april 2008 veroordeeld tot betaling van de vordering van betrokkene op appellant, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering de rechtbank onrechtmatig noch ongegrond voorkomt Betrokkene heeft – tevergeefs – met appellant een betalingsregeling willen treffen. In dat kader heeft appellant geen verweer gevoerd over de omvang van de vordering. Het College is niet gebleken van enige sommatie op dit punt van appellant aan het adres van betrokkene . Appellant heeft in hoger beroep in geding gebracht een, als faxbericht verzonden, brief van 21 september 2009 van de raadsman van appellant, gericht aan de raadsman van betrokkene, waarin alsnog een specificatie wordt verzocht. De raadsman van betrokkene heeft stellig ontkend dit bericht te hebben ontvangen of in zijn dossier te hebben aangetroffen. Gelet op met name de niet betwiste specificatie van betrokkene bij brief van 11 januari 2008, kan de thans ingebrachte brief van 21 september 2009, wat er zij van de vraag of de raadsman van betrokkene dit bericht, ter doorgeleiding naar zijn cliënt, heeft ontvangen, niet leiden tot het oordeel dat betrokkene op dit punt tuchtrechtelijk verwijt treft.
Dat betrokkene heeft geweigerd stukken af te geven aan de nieuwe accountant zolang appellant de vorderingen niet voldoet, leidt evenmin tot het oordeel dat betrokkene geweigerd zou hebben een specificatie te geven. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitoefening van dit, betrokkene in beginsel toekomende, retentierecht verwijtbaar gedrag oplevert.
Deze grief faalt.
3.5 Voorzover appellant met hetgeen hij in hoger beroep heeft gesteld tevens beoogd heeft een grief te richten tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel zeven, inhoudende dat betrokkene als reactie op het door klager uit onvrede beëindigen van de opdracht een faillissementsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend, overweegt het College het volgende. Appellant stelt ter onderbouwing van deze grief dat het wereldkundig maken van dit faillissementsverzoek voordat appellant daarvan zelf kennis kan dragen in strijd is met de gedragsregels voor de accountancy.
Het College ziet in hetgeen appellant in het kader van deze grief in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding anders te oordelen dan de accountantskamer. Het College neemt de overweging van de accountantskamer in het geheel over en maakt deze tot de zijne.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.7 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. L.C. Bannink