3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant was ten tijde hier van belang bestuurder-grootaandeelhouder van D B.V., één van de firmanten van de firma E (hierna: de firma). Betrokkene was destijds als accountant-administratieconsulent werkzaam voor de firma E en had in die hoedanigheid opdracht tot het samenstellen van de jaarrekening van de firma.
Niet in geschil is dat de firma in september 2003 voor ruim € 5.000.000,- aan tulpenbollen heeft gekocht en dat deze transactie is geboekt in de administratie van de firma.
De firma is op 17 juni 2004 in staat van faillissement verklaard.
3.2 De klacht, zoals deze is weergegeven onder rubriek 4 van de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht, houdt in dat betrokkene ten onrechte:
(i) de partijen tulpenbollen waarmee een aankoopbedrag van ruim € 5.000.000,- was gemoeid in de administratie van de firma heeft geboekt, terwijl deze aankooptransactie onder voorbehoud van financiering was aangegaan en de financiering niet rond is gekomen en de Belastingdienst te kennen had gegeven dat de BTW-teruggave over deze transacties werd afgewezen, omdat de Belastingdienst in de administratie documenten aantrof waaraan deze ontleende dat het om betwiste transacties ging, en
(ii) de afschrijving in verband met de waardedaling van de hiervoor bedoelde tulpenbollen in haar geheel in een jaar heeft laten vallen.
3.3 Betrokkene heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de door appellant bij brief van 13 april 2012 overgelegde nadere stukken. Volgens haar is er geen reden die rechtvaardigt dat klager zolang heeft gewacht met het produceren van deze stukken, in aanvulling op de vele stukken die al eerder zijn overgelegd. Zij verzet zich bovendien tegen een uitbreiding van de klacht met nieuwe verwijten.
Het College ziet geen aanleiding de bedoelde stukken ter zijde te leggen. De betreffende stukken zijn tijdig, dat wil zeggen meer dan tien dagen voor de zittingsdatum, ingediend, en zijn niet zodanig in aantal en omvang dat betrokkene daarvan redelijkerwijs geen kennis meer heeft kunnen nemen binnen de nog beschikbare termijn voor de zitting. Bovendien kunnen de stukken naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een - niet toegestane - uitbreiding van de klacht, maar gaat het om een nadere onderbouwing van de hierboven weergegeven klachtonderdelen.
3.4 Betrokkene heeft in zijn reactie op het beroepschrift en ter zitting aangevoerd dat de raad van tucht heeft miskend dat de klacht van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het tijdsverloop tussen de gedragingen die het voorwerp vormen van de klacht en het indienen van de klacht.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie o.a. CBb 6 januari 2004, 02/1485; www.rechtspraak.nl, LJN: AO2294) staat het een accountant over wiens handelen en/of nalaten wordt geklaagd vrij om in beroep naar voren te brengen dat de tegen hem ingediende klacht wegens tijdsverloop niet meer inhoudelijk mag worden beoordeeld, zodat het College zich hierover dient uit te laten.
3.4.1 Zoals het College reeds meerdere malen heeft geoordeeld geldt voor de toepassing van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) als uitgangspunt dat een klacht die binnen de zogeheten bewaartermijn van zeven jaar is ingediend, inhoudelijk dient te worden behandeld. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel alsnog aan een inhoudelijke behandeling van een binnen de termijn van zeven jaar ingediende klacht in de weg zou staan. In de onderhavige zaak is niet van dergelijke omstandigheden gebleken. Dit verweer slaagt derhalve niet.
3.5 Betrokkene bestrijdt voorts nog dat appellant een direct en voldoende belang heeft bij de klacht. Daarover overweegt het College als volgt.
De tuchtrechtspraak voor Accountants-Administratieconsulenten heeft ten doel het weren en beteugelen van misslagen van Accountants-Administratieconsulenten in de uitoefening van hun beroep begaan en van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (artikel 51 Wet AA, zoals dit luidde vóór 1 mei 2009). Zoals het College meerdere malen heeft overwogen is het doel van de tuchtrechtspraak een algemeen belang dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht, en is het klachtrecht om die reden niet voorbehouden aan belanghebbenden. Ook dit verweer slaagt niet.
3.6 Appellant stelt in zijn beroepschrift - onder beroepsgrond 6 - dat de raad van tucht de klacht te summier en onvolledig heeft omschreven waardoor mede een onjuiste uitspraak tot stand is gekomen.
Volgens appellant is de raad van tucht eraan voorbijgegaan dat de Belastingdienst de documenten, waaruit bleek dat de transacties betwist waren, aantrof in de zich bij de accountant bevindende administratie, waarmee volgens hem een vaststaand feit is dat accountant C daarmee bekend was, evenals met de briefwisselingen die de Stichting Rechtsbijstand voerde met curator F van het Sierteelt Bemiddelingscentrum (hierna: SBC). De essentie van de onder (i) omschreven klacht houdt volgens appellant feitelijk in dat betrokkene na te zijn gewaarschuwd door de Belastingdienst de jaarrekening niet heeft gecorrigeerd.
Appellant voert tevens aan dat bij de beschrijving van klacht (ii) de onderbouwing dat de accountant en de fiscalist hem onjuist hebben voorgelicht en de misleiding dat de onjuiste afschrijving akkoord zou zijn geweest bij de Belastingdienst achterwege is gelaten. De raad van tucht laat in de omschrijving van de klacht ook achterwege dat klager betrokkene verwijt de jaarrekening in strijd met de belangen van klager te hebben opgemaakt, nu er ten onrechte een desastreus verlies in de jaarrekening kwam te staan.
3.6.1 Het College stelt vast dat de formulering van de beide klachtonderdelen in de door de raad van tucht gegeven samenvatting vrijwel overeenkomt met hetgeen appellant in de derde en vierde alinea van zijn klaagschrift heeft opgemerkt. Het feit dat de raad van tucht onderdelen die appellant ter onderbouwing van zijn conclusies heeft aangedragen niet in deze samenvatting heeft opgenomen, betekent niet dat de inhoud van de klacht onjuist is weergegeven. Evenmin betekent dit dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie heeft kunnen komen van de aan deze klachtonderdelen ten grondslag liggende feiten.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.7 Aangezien het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2007, dient dit handelen te worden beoordeeld aan de hand van de tot die datum geldende Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA).
3.8 Volgens vaste jurisprudentie, en zoals ook door de raad van tucht is overwogen, is het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellant om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.9 Appellant heeft zowel in de procedure bij de raad van tucht als in de procedure bij het College uitvoerig betoogd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door ondanks dat sprake was van een voorbehoud van financiering de betreffende partij bloembollen in de administratie van de firma te boeken én de waardedaling van die partij in één keer af te boeken in de jaarrekening 2003. De in dit verband door appellant naar voren gebrachte stellingen zijn door betrokkene in de procedure bij de raad van tucht steeds gemotiveerd weersproken.
3.9.1 De raad van tucht heeft onder 5.7 van zijn uitspraak met betrekking tot het eerste klachtonderdeel betreffende de verwerking van de aankooptransacties in de administratie van de firma overwogen dat aan de hand van het verweer van betrokkene aannemelijk is te achten dat appellant de desbetreffende aankooptransacties zelf heeft geboekt in zijn financiële administratieprogramma, terwijl hij tevens de desbetreffende tulpenbollen zelf heeft vermeld op de voorraadlijst per 31 december 2003. Onder 5.8 van zijn uitspraak heeft de raad van tucht overwogen dat ook de klacht over de wijze van verwerking van de waardedaling van de tulpenbollen in de jaarrekening over 2003 afstuit op het verweer van betrokkene, te weten dat zij een samenstellingsopdracht had, dat aan de waardering een van appellant ontvangen waarderingsrapport ten grondslag lag en dat – in nauw overleg met een fiscalist van het kantoor waaraan ook betrokkene verbonden is alsmede met nadrukkelijke instemming van appellant – is besloten de actuele waarde van de tulpenbollen in de commerciële jaarrekening op te nemen en het daardoor ontstane verlies te verwerken in de winst- en verliesrekening over 2003, waarbij betrokkene er tevens op heeft gewezen dat de bij de jaarrekening over 2003 behorende “letter of representation” (LoR) mede door appellant is ondertekend en dat appellante zulks niet heeft betwist.
3.9.2 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht op goede grond geconcludeerd dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hetgeen door betrokkene in dat verband is aangevoerd onjuist is. Het College ziet in hetgeen appellant bij de raad van tucht heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat hetgeen de raad van tucht onder 5.7 en 5.8 van de bestreden uitspraak heeft overwogen geen stand houdt. Het College verenigt zich dan ook geheel met de overwegingen van de raad van tucht onder 5.7 en 5.8 van de bestreden uitspraak.
3.10 Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkene jegens appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook in beroep geldt dat de stellingen van appellant door betrokkene gemotiveerd zijn weersproken.
3.10.1 In beroep heeft betrokkene ten aanzien van de grieven van appellant met betrekking tot de afdoening door de raad van tucht van het eerste klachtonderdeel benadrukt, dat appellant niet conform de leveringsvoorwaarden (d.w.z. binnen de aangegeven termijn na ontvangst van de koopbriefjes) had gereclameerd, dat tijdens de bespreking van de concept-jaarrekening 2003 door haar uitvoerig met appellant is gesproken over de (volgens appellant) onder voorbehoud van financiering gekochte bollen, dat appellant namens de firma en haar firmant de LoR heeft ondertekend en dat zij dan ook geen reden had om aan te nemen dat de wijze waarop deze transactie was verwerkt, onjuist zou zijn.
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel heeft zij voorts, in reactie op de grieven van appellant, met name aangevoerd dat appellant ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de fiscale jaarrekening en de commerciële (gedeponeerde) jaarrekening en erop gewezen dat ingevolge het Burgerlijk Wetboek vlottende activa – in dit geval de bollen – gewaardeerd dienen te worden tegen de actuele waarde indien deze op de balansdatum lager is dan de verkrijgingsprijs. (artikel 2:387, tweede lid BW). Uit de informatie die appellant aan haar had doen toekomen bleek dat de ingekochte bollen sterk in waarde waren gedaald. Gelet op deze uitzonderlijke situatie heeft betrokkene in nauw overleg met een fiscalist en met instemming van appellant besloten het waardeverlies ook fiscaal in één jaar af te boeken. De redenen hiervoor waren dat de bollen slechts een fractie van hun oorspronkelijke waarde hadden en appellant een hoge aanslag ter zake van de vennootschapsbelasting over het jaar 2002 verwachtte. Door het afboeken van het waardeverlies in één jaar kon appellant gebruik maken van de carry back-regeling.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hetgeen door betrokkene in dit verband is aangevoerd onjuist is.
3.11 Hetgeen appellant in beroep ten slotte heeft aangevoerd ter betwisting van hetgeen betrokkene in verweer heeft gesteld berust op een veronderstelling van appellant dat betrokkene appellant ernstig heeft misleid en bedrogen, een en ander in het kader van een vermeend crimineel complot, teneinde de firma E “om te trekken en daarna leeg te roven”. Ter zitting is daartoe een uiteenzetting gegeven door appellants gemachtigde over de rol van de accountant in de bollenwereld en een toelichting gegeven op de stelling van appellant dat de context waarbinnen de klacht zich afspeelt er een is van faillissementsfraude en misdrijven als valsheid in geschrifte, bedrog en andere strafbare feiten, waarover aangiftes zijn gedaan. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek wordt gedaan naar aanleiding van deze aangiften. Hij verzoekt, omdat de complexe en geraffineerde fraude die aan de klacht tegen betrokkene ten grondslag ligt in de visie van appellant moeilijk in deze tuchtprocedure volledig hard bewijsbaar is, de resultaten van dat onderzoek af te wachten, dan wel een forensisch accountant te benoemen die cruciale zaken onderzoekt en hiervan een rapport opmaakt. Voorts heeft appellant diverse getuigen genoemd, die in dit verband gehoord zouden moeten worden.
Dienaangaande overweegt het College het volgende
3.11.1 Zoals onder 3.8 reeds is overwogen is het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door een accountant. Appellant heeft, zoals uit hetgeen onder 3.9 en 3.10 van deze uitspraak volgt, naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkene. Appellants betwisting, met het hiervoor bedoelde betoog, van hetgeen betrokkene als verweer tegen de klacht heeft aangevoerd berust op vergaande veronderstellingen over criminele samenwerkingsverbanden, onder meer inhoudende dat ook door betrokkene ernstige strafbare feiten zouden zijn gepleegd. Enig bewijs voor dit laatste is niet in enig stadium van deze tuchtprocedure door appellant ingebracht. Hetgeen ter onderbouwing van de gegrondheid van die veronderstellingen door appellant is aangevoerd acht het College, mede in het licht van het - naar het oordeel van het College overtuigende - verweer van betrokkene in beroep en ter zitting tegen de tegen haar ingebrachte klachten, onvoldoende om op de hiervoor bedoelde verzoeken van appellant in te gaan.
3.12 Hetgeen overigens door appellant en betrokkene naar voren is gebracht behoeft na het voorgaande geen bespreking.
3.13 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
3.14 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009.