ECLI:NL:CBB:2013:BZ8258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan Sociaal Culturele Vereniging Eureka wegens overtreding van de Tabakswet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een boete die aan de Sociaal Culturele Vereniging Eureka is opgelegd wegens overtredingen van de Tabakswet. De minister had een boete van € 300,- opgelegd aan Eureka voor het niet naleven van rookverboden in de inrichting. De rechtbank had eerder de boetebesluiten vernietigd, maar de minister was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

Het College oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat Eureka geen inrichting voor kunst en cultuur was, zoals bedoeld in de Tabakswet. De minister had in zijn besluit de grondslag van de boetebesluiten aangepast door te verwijzen naar artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten. Het College concludeerde dat de feitelijke activiteiten van Eureka, die gericht zijn op het bevorderen van gelijkwaardige ontplooiingsmogelijkheden voor haar leden, wel degelijk onder de reikwijdte van de Tabakswet vallen.

Het College vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van Eureka ongegrond. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van beheerders van inrichtingen voor maatschappelijke ondersteuning en kunst en cultuur om maatregelen te treffen ter voorkoming van hinder en overlast van roken. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Tabakswet en de reikwijdte van de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/117
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2013 op het hoger beroep van:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister), appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2010, kenmerk AWB 10/1867
BC-T2, in het geding tussen
Sociaal Culturele Vereniging Eureka, te Zwolle (hierna: Eureka) en de minister.
Gemachtigde van de minister: mr. F. Drop.
Gemachtigde van Eureka: mr. M.N.H. van Kuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2009, kenmerk 200900883, heeft de minister aan Eureka een boete van € 300,- opgelegd wegens overtreding op 28 november 2008 van artikel 10, tweede lid, in verbinding met artikel 11, tweede lid, van de Tabakswet.
Bij besluit van 3 april 2009, kenmerk 200902810, heeft de minister aan Eureka een boete van € 300,- opgelegd wegens overtreding op 19 februari 2009 van artikel 10 in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de Tabakswet.
De minister heeft bij besluit van 9 april 2010 de bezwaren van Eureka tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep van Eureka gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boetebesluiten herroepen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de minister hoger beroep bij het College ingesteld.
Eureka heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013 waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder zijn namens Eureka A en B ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. In de Tabakswet is bepaald:
? § 5. Rookverboden
Artikel 10
1. Voor de instellingen, diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd, worden door het bevoegde orgaan zodanige maatregelen getroffen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort in ieder geval het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in ruimten, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur, aangewezen categorieën. Op het verbod kunnen, overeenkomstig bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen worden aangebracht.
Artikel 11
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan degenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 - het beheer hebben over gebouwen of inrichtingen voor gezondheidszorg, welzijn, maatschappelijke dienstverlening, kunst en cultuur, sport, sociaal-cultureel werk of onderwijs, voor zover die gebouwen of inrichtingen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, de verplichting worden opgelegd tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
2. Artikel 10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
In het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten (hierna: Besluit) is bepaald:
"Artikel 3
1. Degenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 van de Tabakswet - het beheer hebben over inrichtingen voor gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening of -ondersteuning, welzijn, kunst en cultuur, sport, sociaal-cultureel werk of onderwijs, voor zover die inrichtingen behoren tot de in het tweede lid aangewezen categorieën, zijn verplicht maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet.
2. De in het eerste lid bedoelde categorieën zijn:
(…)
b. inrichtingen waarin voorzieningen worden aangeboden op de terreinen van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
c. inrichtingen voor kunst en cultuur;
(…)"
In de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) is bepaald:
" Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
g. maatschappelijke ondersteuning:
1°. het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten;
(…)"
2. Het hoger beroep van de minister richt zich tegen het overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van de boetebesluiten.
De minister voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij bij het bestreden besluit de grondslag van de boetebesluiten heeft aangepast door artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit daaraan toe te voegen. Verder voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een beperkte uitleg van dit artikel.
3. Onder 2.10 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat Eureka gelet op haar statutaire doelstelling niet valt onder artikel 1, eerste lid en onder g, van de Wmo en daarmee dus ook niet onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Voorts heeft de rechtbank in verband met laatstgenoemd artikelonderdeel overwogen dat, hoewel de minister in de beslissing op bezwaar heeft overwogen het advies van de commissie over te nemen, niet is gebleken dat de minister de grondslag van de gehandhaafde boetebesluiten heeft aangepast
– het College begrijpt: aangevuld – met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit.
4. Het College volgt dit oordeel van de rechtbank niet.
De minister heeft de bezwaarschriften van Eureka tegen de boetebesluiten in handen gesteld van de zogenoemde VWS-commissie bezwaarschriften Awb. Deze commissie heeft de minister geadviseerd bij de beslissing op bezwaar de grondslag van de boetebesluiten te wijzigen in overtreding van artikel 11 in verbinding met artikel 10 van de Tabakswet, in verbinding met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b en/of c, van het Besluit en de bezwaren van Eureka ongegrond te verklaren. In het bestreden besluit heeft de minister opgemerkt dat hij dit advies overneemt onder verbetering van een aantal nader aangeduide passages daarvan.
Daargelaten dat het naar het oordeel van het College niet juist is dat de minister zijn kritiek op onderdelen van het advies van de commissie heeft “vertaald” in wijzigingen van dat advies als zodanig, blijkt uit de beslissing op bezwaar voldoende duidelijk dat de minister het advies behoudens de door hem aangebrachte wijzigingen heeft overgenomen.
Derhalve zal het College beoordelen of de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat op Eureka op grond van artikel 11 van de Tabakswet in verbinding met artikel 3 van het Besluit de verplichting rust maatregelen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet te treffen.
Hiervoor is bepalend of zij het beheer heeft over een inrichting voor – voor zover hier van belang – maatschappelijke ondersteuning en/of kunst en cultuur. Inrichtingen als hiervoor genoemd behoren immers tot de categorieën van inrichtingen die zijn aangewezen in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zodat op grond van het eerste lid van dat artikel op de beheerder daarvan de verplichting rust maatregelen te treffen ter voorkoming van hinder en overlast van roken, waaronder ten minste het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet.
5. Met betrekking tot de categorie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, Besluit is naar het oordeel van het College niet beslissend of Eureka “valt onder artikel 1, eerste lid en onder g, van de Wmo”, maar de beantwoording van de vraag of in de inrichting van Eureka feitelijk voorzieningen worden aangeboden op het terrein van de bevordering van de sociale samenhang in en de leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo volgt dat ter beoordeling van de vraag of de geboden voorzieningen dit doel kunnen hebben, een breed scala aan activiteiten in aanmerking kan komen, waaronder het creëren van aantrekkelijke plekken waar burgers elkaar kunnen ontmoeten. Gelet op de feitelijke activiteiten in de inrichting van Eureka en voorts gezien de in artikel 3, eerste lid, van de statuten van Eureka opgenomen doelstelling “het bevorderen van gelijkwaardige ontplooiingsmogelijkheden van haar leden” en “het reduceren van maatschappelijke stand- of klasseverschillen”, heeft de minister, in navolging van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, in de beslissing op bezwaar op goede gronden geconcludeerd dat de inrichting van Eureka voldoet aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit.
Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
6. Ten slotte voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Eureka geen inrichting voor kunst en cultuur als bedoeld in bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit is. Naar de mening van de minister heeft de rechtbank in zoverre zowel bedoeling van de Tabakswet en het Besluit als de uit het dossier blijkende feiten miskend.
7. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden volgehouden dat Eureka gelijk is te stellen met een inrichting voor kunst en cultuur, nu de doelstelling van Eureka is het bevorderen van gelijkwaardige ontplooiingsmogelijkheden voor haar leden en tevens het reduceren van maatschappelijke stand- of klassenverschillen. Volgens de rechtbank is niet weersproken door Eureka gesteld dat de vereniging kunstprojecten als (ondergeschikt) middel gebruikt om deze doelstelling te bereiken. Anders dan de minister is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke activiteiten in dit geval niet doorslaggevend zijn, nu die, zoals onweerspoken door Eureka is gesteld, slechts van tijdelijke aard kunnen zijn.
8. Het College kan dit oordeel van de rechtbank evenmin volgen.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, is voor de beantwoording van de vraag of Eureka ten tijde van de inspecties in november 2008 en februari 2009 verplicht was maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet te hebben getroffen, beslissend of zij, voor zover in dit kader van belang, een inrichting beheerde voor kunst en cultuur. Daarvoor dient te worden gekeken naar alle op dat moment van belang zijnde feiten en omstandigheden en komt geen beslissende betekenis toe aan het eventuele tijdelijke karakter van de toen bestaande activiteiten. Noch in de Tabakswet noch in het Besluit is voorzien in een afzonderlijke regeling voor activiteiten op het gebied van kunst en cultuur die – eventueel – van tijdelijke aard zijn.
Ook gelet op het vorenstaande kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven en komt deze voor vernietiging in aanmerking.
8. Gezien het voorgaande is het hoger beroep van de minister gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van Eureka alsnog ongegrond verklaren. Daartoe overweegt het College in aanvulling op het voorgaande dat de omstandigheid dat het pand van Eureka alleen voor leden en aspirant-leden toegankelijk is – anders dan Eureka in beroep heeft gesteld – niet relevant is voor de toepasselijkheid van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Besluit. In deze artikelonderdelen is immers niet vermeld dat het moet gaan om een inrichting voor maatschappelijke ondersteuning en kunst en cultuur die algemeen voor het publiek toegankelijk is.
10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep van Eureka ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. van der Ham, in aanwezigheid van mr. B.S. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B.S. Jansen