Met de accountantskamer stelt het College voorop dat het in beginsel op de weg van de klager ligt zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
Voor zover appellant beoogt dit klachtonderdeel thans in hoger beroep te onderbouwen met – aan betrokkene toe te schrijven – gedragingen die hebben plaatsgevonden tot medio maart 2006, stuit dit naar het oordeel van het College reeds af op het bepaalde van artikel 22, eerste lid, Wtra, aangezien meer dan drie jaren zijn verstreken tussen de constatering van die gedragingen en het indienen van de klacht daarover.
Voor zover appellant ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt dat betrokkene ter zitting bij de accountantskamer er over heeft gelogen dat het bestuur van D appellant geen ongewenste intimiteiten verwijt, mist deze stelling naar het oordeel van het College feitelijke grondslag. Immers, appellant heeft niet onderbouwd dat ten tijde van belang een dergelijk verwijt wel door dit bestuur is geuit.
Voor zover appellant met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft verzocht om F RA en mr. E. van de Leer als getuigen te horen, overweegt het College dat appellant dit verzoek niet met feiten heeft onderbouwd. Niet inzichtelijk is gemaakt dat zij beschikken over informatie met betrekking tot het door appellant ten aanzien van betrokkene gestelde, zodat niet valt in te zien dat het horen van deze getuigen kan bijdragen aan de beoordeling van dit geschil.
Nu appellant ook overigens heeft nagelaten dit klachtonderdeel te onderbouwen, ziet het College geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de accountantskamer.
Derhalve faalt deze grief eveneens.
3.4 Appellant heeft een grief gericht tegen rechtsoverweging 4.13 van de aangevallen uitspraak. In deze rechtsoverweging heeft de accountantskamer gemotiveerd dat en waarom klachtonderdeel c ongegrond moet worden verklaard. Nu volgens appellant D, en daarmee betrokkene als bestuurslid, bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst een valse voorstelling van de gang van zaken heeft gegeven, deze voorstelling onder collega’s en klanten heeft verspreid of laten verspreiden en desgevraagd heeft geweigerd er iets aan te doen, is de accountantskamer daarmee volgens appellant voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het passend en geboden was dat appellant zijn visie op de gebeurtenissen in de door hem gemaakte krantjes verspreidde. Ten onrechte heeft de accountantskamer in rechtsoverweging 4.13 van de aangevallen uitspraak geoordeeld, aldus appellant, dat er andere manieren waren voor appellant om zijn boodschap over te brengen en dat appellant niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het tegen hem aangespannen kort geding tot doel had hem monddood te maken.
Dienaangaande stelt het College voorop dat, voor zover appellant hierbij een verband legt met het verwijt als verwoord in klachtonderdeel b, het College hiervoor in 3.3 heeft geoordeeld dat de accountantskamer dit onderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
Voorts wijst het College er op dat appellant niet het oordeel van de accountantskamer heeft bestreden dat de hiervoor bedoelde krantjes grievende uitingen over E bevatten en dat deze inbreuk maken op haar persoonlijke levenssfeer. De desbetreffende uitingen zijn naar het oordeel van het College zodanig grievend dat reeds in dat licht betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het inleiden van een kort geding tegen appellant teneinde hem ervan te weerhouden met dit soort activiteiten door te gaan. Hierbij neemt het College voorts in aanmerking dat appellant onvoldoende heeft weersproken de vaststelling van de accountantskamer dat het kort geding door betrokkene is ingetrokken nadat onder meer was afgesproken dat appellant zich zou onthouden van uitlatingen jegens derden omtrent bovendoelde kwestie.
Voorts overweegt het College dat er ten aanzien van de gewraakte passage in rechtsoverweging 4.13 van de bestreden tuchtuitspraak, inhoudende dat niet valt in te zien dat appellant dergelijke klachten niet op andere wijze aan de orde zou kunnen stellen dan door middel van activiteiten als die waartegen de eis in het kort geding was gericht, geen grond bestaat voor de conclusie dat de accountantskamer op dit punt meer inzicht had moeten bieden in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang.
Ook deze grief faalt.
3.5 Ten slotte heeft appellant een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d. Volgens appellant heeft de accountantskamer zich ten onrechte onbevoegd geacht zich uit te spreken over het optreden van betrokkene ter zake de uitvoering van een klokkenluidersregeling. Niettemin heeft de accountantskamer zich tevens inhoudelijk uitgelaten, welk oordeel onbegrijpelijk is, aldus appellant.
Met betrekking tot deze grief overweegt het College dat appellant in deze grief terecht heeft aangevoerd dat de accountantskamer zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht zich uit te spreken over het optreden van betrokkene ter zake de uitvoering van een klokkenluidersregeling. Geen wettelijke bepaling, in het bijzonder artikel 33, eerste lid, Wet RA, staat immers in de weg aan tuchtrechtelijk toetsing van het handelen van een accountant die als bestuurder van een accountantsorganisatie een klokkenluidersregeling toepast.
De accountantskamer heeft echter op goede grond dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het handelen van D naar aanleiding van het beroep van appellant op de klokkenluidersregeling het resultaat is van een aan betrokkene persoonlijk te wijten onzorgvuldig dan wel niet integer handelen.
Deze grief treft derhalve geen doel.
3.6 Het College ziet, gelet op het vorenstaande en in navolging van de accountantskamer, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de bestreden tuchtuitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij klachtonderdeel a in zijn geheel niet-ontvankelijk is verklaard. Het College zal de zaak in zoverre zelf afdoen en dit klachtonderdeel, voor zover het betrekking heeft op het handelen van betrokkene vanaf 24 november 2006, in zoverre alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige zal het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
3.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.