3. De beoordeling
3.1 Appellant heeft in het beroepschrift van 28 juni 2010 veertien beroepsgronden geformuleerd tegen de beslissing van de raad van tucht. Appellant heeft daarbij opgemerkt dat de door hem bij de raad van tucht ingediende klacht als ingevoegd in het beroepschrift dient te worden beschouwd. Appellant is voorts in de gelegenheid gesteld om deze beroepsgronden nader te onderbouwen. Bij het aanvullend beroepschrift heeft appellant de eerder ingediende beroepsgronden gehergroepeerd tot vijf beroepsgronden. Appellant heeft beroepsgrond 9 uit het beroepschrift van 28 juni 2010, alsmede beroepsgrond 1 uit het aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2010 ingetrokken. Thans resteren, zo vat het College samen, de volgende gronden die appellant aanvoert tegen de beslissing van de raad van tucht:
1. Betrokkene heeft een suggestief rapport opgesteld;
2. Betrokkene heeft zich ten onrechte slechts gebaseerd op gegevens van de opdrachtgever;
3. Betrokkene heeft op onbetrouwbare en onvolledige wijze gerapporteerd;
4. Betrokkene heeft in het rapport veelvuldig feitelijk onjuist gerapporteerd;
zodat de raad van tucht ten onrechte appellants klachten dienaangaande geheel (klachtonderdeel b) dan wel gedeeltelijk (klachtonderdeel a) ongegrond heeft verklaard en ten onrechte betrokkene geen maatregel heeft opgelegd.
3.2 Betrokkene heeft in reactie op het inleidend beroepschrift van 28 juni 2010 aangevoerd dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij niet een met redenen omkleed beroepschrift heeft ingediend.
Dienaangaande overweegt het College als volgt. Het College is van oordeel dat voor tuchtbeslissingen die de raden van tucht gedurende het in artikel 52, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) bedoelde overgangsjaar – te weten van 1 mei 2009 tot 1 mei 2010 – hebben genomen, heeft te gelden dat, voor zover hier van belang, de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) in acht genomen dient te worden zoals die wet luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wtra, daaronder begrepen de bepaling in artikel 52 Wet RA dat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht binnen twee maanden na de toezending daarvan dient te worden ingesteld bij een met redenen omkleed beroepschrift. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 30 augustus 2011, LJN: BR6943) is voor een ontvankelijk beroepschrift reeds voldoende dat daaruit blijkt waarom degene die in beroep komt het niet met de tuchtbeslissing eens is. Het beroepschrift van appellant voldoet hieraan.
3.3 Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat het aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2010 het eigenlijke beroepschrift is. Dit beroepschrift is volgens betrokkene niet ontvankelijk, omdat het niet tijdig is ingediend. Het aanvullend beroepschrift telt 58 pagina’s, bevat 41 nieuwe producties als bijlagen en behelst volgens betrokkene een niet toegestane uitbreiding van de oorspronkelijke klacht.
Het College stelt vast dat appellant bij griffiersbrief van 7 juli 2010 in de gelegenheid is gesteld om een nadere motivering in te dienen van de bij het beroepschrift ingediende beroepsgronden. In de griffiersbrief is erop gewezen dat geen nieuwe beroepsgronden aan de orde kunnen worden gesteld. Het College zal het aanvullend beroepschrift en de daarbij overgelegde stukken slechts in aanmerking nemen voor zover deze als een nadere onderbouwing zijn te beschouwen van de beroepsgronden die bij het inleidend beroepschrift zijn ingediend.
Het College is ten slotte van oordeel dat de hiervoor in 3.1 weergegeven beroepsgronden geen uitbreiding vormen van de oorspronkelijke klacht en evenmin van de beroepsgronden uit het inleidend beroepschrift.
3.4 Ten aanzien van het bij de beoordeling van de beroepsgronden te hanteren toetsingskader wordt het volgende overwogen.
De gedragingen van betrokkene waarop de klachtonderdelen betrekking hebben, hebben plaatsgevonden in de periode tussen 7 oktober 2008 (de datum waarop betrokkene de beschrijving van de opdracht aan VRR heeft voorgesteld) en 14 november 2008 (de datum waarop betrokkene het rapport heeft uitgebracht). Nu deze gedragingen hebben plaatsgevonden na 1 januari 2007 dienen deze te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening gedragscode (VGC). Ingevolge artikel A-100.4 van de VGC dient betrokkene onder meer de fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid in acht te nemen.
Appellant heeft onder meer aangevoerd dat betrokkene de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de gedragsrichtlijn) heeft geschonden. Het College overweegt hieromtrent het volgende. De gedragsrichtlijn is gestoeld op de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). De GBR-1994 zijn echter met ingang van 1 januari 2007 (inwerkingtreding van de VGC) komen te vervallen. Daarmee is de status van de gedragslijn voor de periode tussen 1 januari 2007 en 16 oktober 2010 (inwerkingtreding van de Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken) onduidelijk geworden. Aangezien in de beschrijving van de opdracht wordt gesteld dat bij de uitvoering daarvan rekening zal worden gehouden met de gedragslijn, is betrokkene uit dien hoofde gehouden de bepalingen uit de gedragsrichtlijn toe te passen. Daarbij geldt evenwel dat het niet of niet correct toepassen van een bepaling uit de gedragsrichtlijn slechts een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de VGC bepaalde aan de orde is.
3.5 Het College zal allereerst de beroepsgronden behandelen die zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden.
De opdracht hield blijkens de in het rapport van betrokkene opgenomen doelstelling in dat betrokkene ten aanzien van het district Noord van VRR zou onderzoeken of:
- bij medewerkers in 2008 stortingen zijn gedaan in de levensloopregeling en zo ja of deze stortingen zijn gebaseerd op besluiten door daartoe geautoriseerde personen;
- het uitbetaalde overwerk in 2008 is gebaseerd op de geldende regelgeving;
- opdrachten aan leveranciers in 2008 groter dan € 12.000,-- zijn geautoriseerd conform het geldende mandaatbesluit en of de geldende inkoopregeling bij deze opdrachten is nageleefd.
In de van het inleidend beroepschrift deel uit makende klacht heeft appellant onder meer aangevoerd dat betrokkene een onzorgvuldige, niet onafhankelijke opdrachtformulering heeft voorgesteld, waardoor het rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gebracht en suggestief is geworden (p. 4, deelconclusie 4). Voorts heeft appellant op p. 9 van de klacht in reactie op voormelde onderzoeksvragen aangevoerd dat door onvoldoende onafhankelijk research van betrokkene niet alle relevante informatie voor het rapport beschikbaar is gekomen en dat betrokkene zich teveel heeft laten leiden door de opdrachtgever. In beroepsgrond 2 van het inleidend beroepschrift heeft appellant eveneens betoogd dat betrokkene zich niet onafhankelijk heeft opgesteld en zich heeft laten leiden door de opdrachtgever.
In het aanvullend beroepschrift heeft appellant ter nadere motivering van het voorgaande onder meer aangevoerd dat betrokkene een keuze had moeten maken tussen ofwel het vaststellen van feiten inzake het handelen van appellant, ofwel het vaststellen van feiten inzake gebeurtenissen in district Noord (p. 33, 3.11). Voorts heeft appellant daarin betoogd dat betrokkene zich heeft laten verleiden onderzoek te doen naar concrete voorvallen ten aanzien van district Noord, maar dat hij daarbij ten onrechte heeft gesteld dat appellant hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden (p. 35, 3.17) en dat onbegrijpelijk is hoe een opdracht tot feitenonderzoek uitmondt in een rapport over specifieke gedragingen van appellant (p. 41, 3.40).
In het aanvullend beroepschrift heeft appellant als voorbeeld van de niet onafhankelijke opstelling van betrokkene gewezen op het onderzoek ten aanzien van de stortingen in de levensloop. Appellant heeft in dit verband aangevoerd (zie p. 37, 3.28, p. 38, 3.32 en p. 42, 3.45) dat betrokkene de stortingen in de levensloop heeft onderzocht van de medewerkers die voorkwamen op een door VRR vervaardigde lijst (waarop 11 medewerkers waren vermeld, van wie er 5 werkzaam waren in district Noord) en dat betrokkene voorts de gang van zaken rond de levensloop van medewerker 2 heeft onderzocht, terwijl is komen vast te staan dat er bij die medewerker in 2008 geen stortingen in de levensloop zijn gedaan. Daarmee is betrokkene afweken van de onderzoeksvraag, want de onderzoeksvraag had betrekking op alle medewerkers van district Noord aan wie in het kader van de overgangsregeling FLO (Functioneel Leeftijd Ontslag) stortingen voor de levensloopregeling zijn gedaan. Het ging daarbij om ongeveer 77 medewerkers. Appellant heeft voorts (zie p. 33, 3.14 van het aanvullend beroepschrift) gesteld dat betrokkene, door in vergaande mate te vertrouwen op de juistheid van de vermoedens van VRR en de door VRR aangeleverde documentatie, zonder zelf te verifiëren of hij over de relevante en juiste documenten beschikte, het algemeen belang heeft verzaakt en slechts het belang van VRR heeft gediend.
Het College is van oordeel dat het rapport van betrokkene niet eenduidig is over de reikwijdte van het onderzoek en of het een persoonsgericht onderzoek betreft. Het rapport hinkt op twee gedachten: enerzijds is de opdracht algemeen geformuleerd, in die zin dat –samengevat weergegeven– ten aanzien van het district Noord de regelmatigheid dient te worden onderzocht van in het jaar 2008 gedane stortingen in levensloopregelingen van medewerkers, verrichte uitbetalingen van overwerk en verstrekte opdrachten (uitgaand boven een bedrag van € 12.000,--) aan leveranciers, anderzijds is het onderzoek met name op appellants functioneren gericht geweest. Dat het onderzoek, ondanks de algemeen geformuleerde onderzoeksvragen, in feite op het functioneren van appellant was gericht volgt ook uit de op p. 3 van het rapport weergegeven aanleiding voor het onderzoek, en daarvan in het bijzonder de opmerking: “De VRR heeft aangegeven dat A integraal verantwoordelijk is voor het geven van uitvoering aan het geformuleerde beleid en het handelen binnen de beschikbaar gestelde budgetten. Ook de naleving van de interne procedures en richtlijnen behoort tot de verantwoordelijkheden van A.”
Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat het door hem verrichte onderzoek een persoonsgericht onderzoek betrof.
Aangaande de levensloopstortingen heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij slechts de stortingen heeft onderzocht van in het district Noord werkzame medewerkers waarover discussie bestond. Hij heeft zich, zoals ook op p. 18 van zijn rapport is vermeld, beperkt tot de 5 personen die waren vermeld op een door VRR vervaardigde lijst van medewerkers van wie onduidelijk was of zij aanspraak hadden op de overgangsregeling FLO en of voor deze medewerkers stortingen in levensloopregelingen dienden plaats te vinden (hierna: flo-stortingen).
Het College is van oordeel dat betrokkene aldus is afgeweken van de door hem in het rapport geformuleerde onderzoeksvraag. Betrokkene heeft immers niet de flo-stortingen van alle medewerkers van het district Noord onderzocht, maar heeft zich beperkt tot de stortingen van medewerkers ten aanzien van wie volgens de opdrachtgever onduidelijk was of zij aanspraak maakten op de flo-overgangsregeling. Betrokkene heeft voorts op p. 28 van het rapport ook bevindingen over de flo-aanspraken van medewerker 2 opgenomen, terwijl medewerker 2 buiten het onderzoek had behoren te vallen, aangezien aan deze persoon, naar betrokkene heeft vastgesteld, in 2008 geen levensloopstortingen zijn gedaan. Dit leidt het College tot de conclusie dat betrokkene niet zelfstandig de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden ter beantwoording van de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in de opdracht heeft bepaald, maar zich daarbij heeft laten leiden door de visie daaromtrent van de opdrachtgever. Beroepsgrond 2 is in zoverre terecht voorgedragen.
3.6 Het College zal thans de beroepsgronden bespreken die betrekking hebben op klachtonderdeel a. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond verklaard.
In beroepsgrond 2 van het inleidend beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat betrokkene op basis van verkeerde stukken een onjuiste invulling heeft gegeven in de kolommen van zijn analyses, waardoor –aldus appellant– het onjuiste beeld is ontstaan dat hij handelingen heeft verricht die niet passen binnen de geldende regelgeving. Appellant heeft voorts onder meer aangevoerd dat betrokkene een suggestief rapport heeft opgesteld dat onvolledig is en veel fouten bevat.
Het College overweegt hieromtrent het volgende. Op p. 5 van het rapport is vermeld dat het rapport een weergave vormt van de feitelijke bevindingen van betrokkene en dat het geen conclusies of kwalificaties over het algehele handelen of nalaten van appellant bevat. Het College is van oordeel dat het rapport niettemin conclusies en kwalificaties bevat over het algehele handelen of nalaten van appellant. Voorts is het College van oordeel dat deze conclusies en kwalificaties op een ondeugdelijke grondslag berusten. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Het door betrokkene opgestelde rapport bevat op p. 27-28, 33-34 en 48-50 analyses van bevindingen die zijn weergegeven in de vorm van tabellen.
De eerste tabel (p. 27-28) heeft betrekking op de flo-rechten van 5 medewerkers. Ten aanzien van medewerker 5 komt betrokkene tot de conclusie dat de stortingen passen binnen de geldende regelgeving. Ten aanzien van medewerkers 3 en 4 is in de kolom onder de tekst “Toezegging ondertekend door A” vermeld: “Geen”. Uit de opmerkingen die ten aanzien van deze medewerkers in de tabel zijn geplaatst volgt dat appellant niet betrokken is geweest bij het toekennen van levensloopaanspraken van deze personen. Betrokkene heeft vervolgens kennelijk geen aanleiding gezien om de onderzoeksvraag, of de levensloopstortingen zijn gebaseerd op besluiten van daartoe geautoriseerde personen, ten aanzien van deze medewerkers te beantwoorden. In de kolom onder de tekst “Passend binnen geldende regelgeving” is immers (telkens) “N.v.t.” vermeld.
Ten aanzien van medewerkers 1 en 2 is in de kolom onder de tekst “Toezegging ondertekend door A” een passage uit een door appellant ondertekende brief van 7 november 2007, respectievelijk 20 november 2007 weergegeven, waarin is vermeld dat VRR de levensloop en het versterkt ouderdomspensioen zal volstorten. In de kolom “Passend binnen geldende regelgeving” is vervolgens ten aanzien van medewerker 1 vermeld: “Onduidelijk” en ten aanzien van medewerker 2: “Nee”.
Appellant heeft betoogd dat hij geen toezeggingen heeft gedaan maar slechts besluiten tot overplaatsing heeft genomen.
Het College is van oordeel dat hetgeen in het rapport op p. 18 tot en met 24 ten aanzien van medewerkers 1 en 2 is vermeld onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant ten onrechte toezeggingen voor levensloopstortingen zou hebben gedaan. Ten aanzien van medewerker 1 kon immers niet worden vastgesteld of aanspraak bestond op levensloopstortingen, althans betrokkene heeft ervoor gekozen om die kwestie buiten het onderzoek te laten. Ten aanzien van medewerker 2 volgt uit het rapport dat meerdere personen betrokken zijn geweest bij de overplaatsing en de ten aanzien van de levensloop gemaakte afspraken. Op de hoorzitting bij de raad van tucht heeft betrokkene verklaard dat regionaal commandant D deze vorm van toezegging heeft gedaan. In het interview met appellant op 23 oktober 2008 zijn hem de brieven van 7 en 20 november 2007 voorgehouden, waarbij hem is gevraagd of hij bevoegd is “deze toezegging” te doen, respectievelijk of “deze toezegging” in lijn is met eerdere correspondentie. Deze vraagstelling bevat reeds een kwalificatie van het in de betreffende brief gestelde en is in die zin niet objectief. Daarbij komt dat naar de rol en de omvang van de overige bij deze kwestie betrokken personen geen onderzoek is verricht. Aan hen zijn in het kader van het onderzoek geen vragen gesteld.
Door de vermelding van de conclusies ten aanzien van medewerker 1 en 2 in de analysetabel op p. 27-28 van het rapport wordt de indruk wordt gewekt dat appellant toezeggingen omtrent de levensloop heeft gedaan aan personen van wie niet vaststaat dat zij flo-rechten hadden.
De tweede tabel (p. 33-34) heeft betrekking op de uitbetaling van overwerkvergoedingen aan medewerkers 6 tot en met 9.
Het College is van oordeel dat uit de bevindingen, die op p. 29 tot en met 32 van het rapport ten aanzien van medewerkers 6 tot en met 9 zijn vermeld, niet blijkt dat deze medewerkers door toedoen van appellant overwerkvergoedingen hebben ontvangen terwijl zij daar geen recht op hadden. Het overwerk van medewerkers 7 tot en met 9 heeft volgens appellant plaatsgevonden vanuit een dagdienstfunctie, zodat deze medewerkers aanspraak maakten op vergoeding van overwerk. Ten aanzien van medewerker 9 heeft appellant voorts verklaard dat hij het betreffende overwerk niet heeft geautoriseerd. Voorts is appellant, blijkens de bevindingen op p. 30 van het rapport, niet betrokken geweest bij de uitbetaling van het reguliere overwerk van medewerker 6 en zijn de declaratieformulieren inzake het overwerk tijdens piketdiensten steeds geaccordeerd door ofwel de disctrictscommendant Oost ofwel door appellant. Appellant heeft verklaard dat hij de betreffende declaratieformulieren slechts heeft ondertekend bij afwezigheid van de districtscommendant Oost en op verzoek van de controller van Oost.
Niettemin is boven de tabel de volgende tekst vermeld: “In 2008 (januari tot en met september) hebben 22 medewerkers van district Noord een overwerkvergoeding ontvangen. Vier van deze medewerkers hebben gezien hun functie (vallend onder de 24-uurs diensten) of gezien hun salarisschaal geen recht op vergoeding van overwerk:”
Deze tekst wekt de suggestie dat in de betreffende tabel wordt ingegaan op 4 gevallen van onterechte vergoeding van overwerk. In verbinding met hetgeen op p. 3 van het rapport is vermeld over de integrale verantwoordelijkheid van appellant, wekt de tabel, waarin tevens enkele verklaringen van appellant hieromtrent zijn vermeld, de stellige indruk dat het aan appellant te wijten is dat ten onrechte overwerk aan enkele medewerkers is uitbetaald.
Ten aanzien van de derde tabel, die is opgenomen op p. 48 tot en met 50 van het rapport, onderschrijft het College het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene daarin ten aanzien van een aantal posten, te weten SFS (1), Mollen Metaal, Blokker Advies (1) en HB Technical Services, onjuiste dan wel twijfelachtige conclusies heeft getrokken.
In deze tabel is ten aanzien van een aantal andere posten eveneens vermeld dat de opdracht niet door de bevoegde persoon is verstrekt, namelijk de posten: Duinwaterbedrijf, Algebra Group, SFS (2) en WR Financiële Detachering. Het College is van oordeel dat ook deze conclusies op een onjuiste grondslag berusten, aangezien uit de bevindingen niet duidelijk wordt wat de betrokkenheid van appellant bij deze opdrachten is geweest, noch in welk opzicht appellant verwijtbaar zou hebben gehandeld. Ook hier wekt de tabel, in verbinding met hetgeen op p. 3 van het rapport is vermeld over de integrale verantwoordelijkheid van appellant, de suggestie dat het aan appellant te wijten is geweest dat ongeautoriseerd verplichtingen zijn aangegaan of opdrachten zijn verstrekt.
Ook de beroepsgronden 1, 3 en 4 zijn, gelet op het hiervoor overwogene, terecht voorgedragen.
3.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht ten onrechte niet geoordeeld dat hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangevoerd, voorzover het betreft hetgeen hiervoor onder 3.6 van deze uitspraak is besproken, tot gegrondverklaring van de beide klachtonderdelen dient te leiden. De beslissing van de raad van tucht dient dan ook te worden vernietigd en de klachtonderdelen a en b zullen gegrond worden verklaard.
Hetgeen appellant in zijn zeer uitvoerige onderbouwing van zijn klacht en zijn beroepsgronden voor het overige heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het College verder onbesproken blijven, nu dit verder door appellant aangevoerde aangemerkt kan worden als een nadere argumentatie van de in 3.6 besproken gronden en niet tot verder strekkende conclusies leidt dan die welke het College blijkens het voorgaande heeft getrokken.
3.8 Ten aanzien van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Door zijn onderzoekswerkzaamheden te beperken tot een specifiek aantal door de opdrachtgever veronderstelde onregelmatigheden, zoals hiervoor onder 3.6 is omschreven, heeft betrokkene zich onvoldoende objectief opgesteld. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3.1 van de gedragsrichtlijn dat de accountant zelfstandig de onderzoeksprocedure, -strategie en -stappen vaststelt en tevens met het in artikel A-100.4 VGC neergelegde beginsel van objectiviteit.
Betrokkene heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de precieze betrokkenheid van appellant bij de vermeende onregelmatigheden. Zoals uit het hiervoor onder 3.6 overwogene volgt, geven de in het rapport opgenomen analysetabellen de lezer – in dit geval: de opdrachtgever – de indruk dat er door appellant onregelmatigheden zijn begaan. Door te volstaan met de opmerking op p. 3 van het rapport dat appellant integraal verantwoordelijkheid is voor het geven van uitvoering aan het geformuleerde beleid, het handelen binnen de beschikbaar gestelde budgetten en de naleving van interne procedures en richtlijnen, zonder de betrokkenheid van appellant bij de onregelmatigheden voldoende te onderzoeken en tevens zonder de betrokkenheid van anderen dan appellant te onderzoeken, wordt de suggestie gewekt dat de onregelmatigheden zijn begaan door appellant.
Betrokkene heeft het onderzoek op verzoek van VRR verricht nadat VRR appellant reeds een tijdelijke ontheffing van zijn arbeidsplicht had opgelegd. Betrokkene heeft ter zitting van het College verklaard dat hij ermee bekend was dat VRR het rapport in een eventuele procedure tegen appellant zou kunnen gebruiken. Betrokkene wist derhalve dat zijn handelen in dit onderzoek vérstrekkende gevolgen zou kunnen hebben voor de positie van appellant. In verband daarmee diende het door hem uit te brengen rapport aan hoge eisen van zorgvuldigheid te voldoen. Het onderhavige rapport voldoet daaraan, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, niet.
Met de wijze waarop de (analyses van) zijn bevindingen in het rapport zijn verwerkt en de opmerking op p. 51 van het rapport dat “derden zichzelf een oordeel moeten vormen betreffende de werkzaamheden en bevindingen die in het rapport zijn weergegeven en daaruit hun eigen conclusies moeten trekken” heeft betrokkene voorts het risico genomen dat de opdrachtgever uit het rapport conclusies zou trekken, die het ontslag van appellant tot gevolg zouden kunnen hebben. Het College verwerpt het betoog van betrokkene dat het onderhavige onderzoek ten voordele van appellant heeft gestrekt, omdat het rapport appellant zou vrijpleiten voor de daarin vermelde onregelmatigheden. De eenduidige constatering dat appellant de vermeende onregelmatigheden niet heeft begaan ontbreekt nu juist in het rapport. Voorts is gebleken dat het hiervoor bedoelde risico zich heeft verwezenlijkt, nu VRR mede op basis van het rapport van betrokkene tot de conclusie is gekomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het onbevoegd volstorten van de levensloop van medewerkers 1 en 2 en aan het onbevoegd geven van opdrachten aan de Algebra Group, SFS en Mollen Metaal, waarna VRR appellant bij besluit van 12 januari 2009 disciplinair heeft ontslagen. Daaraan doet niet af dat het dienstverband van appellant, na de schorsing van het ontslagbesluit bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2009, is herleefd. Appellant was inmiddels reeds in het belang van de dienst geschorst en in de positie gebracht dat op hem de (op onvoldoende deugdelijke grondslag berustende) verdenking rustte dat hij zich aan plichtsverzuim schuldig had gemaakt.
Betrokkene heeft hiermee in strijd gehandeld met het in artikel A-100.4 VGC neergelegde beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
Gezien de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval, acht het College de maatregel van berisping passend en geboden.
3.8 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en het hiervoor genoemde artikel van de VGC.