ECLI:NL:CBB:2013:BZ7868

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/355 tussenuitspraak
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bedrijfstoeslag 2010 en subsidiabele oppervlakte van landbouwgrond

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 maart 2013, staat de aanvraag van appellante, een landbouwer, voor de bedrijfstoeslag 2010 centraal. Appellante had aanvankelijk een totale oppervlakte van 28,78 hectare opgegeven, maar verlaagde dit later tot 21,64 hectare. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat gewaspercelen niet als subsidiabel werden beschouwd. Verweerder concludeerde dat perceel 1, dat door appellante was opgegeven, niet subsidiabel was omdat het perceel zich in een woonwijk in aanbouw bevond en niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt. Appellante betwistte deze afkeuring en voerde aan dat perceel 1 wel degelijk als blijvend grasland kon worden aangemerkt, en dat zij niet had kunnen weten dat verweerder dit perceel niet subsidiabel zou achten.

Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat perceel 1 niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt. Het College benadrukte dat de feitelijke gebruik van de grond doorslaggevend is voor de subsidiabiliteit, en dat de functie van het perceel niet alleen bepalend is. De uitspraak concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de relevante Europese regelgeving, en dat verweerder het besluit moet herstellen. Het College heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken het besluit in overeenstemming te brengen met de wetgeving, waarbij de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 opnieuw moet worden vastgesteld.

Deze uitspraak is van belang voor de beoordeling van aanvragen voor landbouwsubsidies en de criteria die daarbij gehanteerd worden, vooral in situaties waar de functie van de grond ter discussie staat. Het College heeft de nadruk gelegd op het feitelijke gebruik van de grond en de noodzaak voor verweerder om een zorgvuldige afweging te maken bij het vaststellen van subsidiabele oppervlakten.

Uitspraak

tussenuitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/355
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2013 in de zaak tussen
Booroola C.V., te Winschoten, appellante,
(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C.E.B. Haazen).
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 5 juli 2011 herroepen en de (netto) bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 5.527,07.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Daarbij zijn namens appellante verschenen haar gemachtigde en A. van Middelkoop. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellante is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 28.78 ha. Nadien heeft appellante haar aanvraag wat betreft de opgegeven percelen en de omvang daarvan gewijzigd en daarbij de totale oppervlakte verlaagd tot 21.64 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes aanvraag afgewezen omdat hij van mening was dat gewasperceel 1 in zijn geheel niet subsidiabel is en dat appellante dit perceel met opzet ten onrechte heeft opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat er ten onrechte opzet is geconstateerd. Verweerder blijft van mening dat niet alle door appellante opgegeven oppervlaktes subsidiabel zijn; deze oppervlakte dient dus te worden afgekeurd en er dient een extra korting op basis van twee maal de afgekeurde oppervlakte te worden opgelegd. Op grond hiervan heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 5.384,28.
3. Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat perceel 1 ten onrechte is afgekeurd. Er is bij dit perceel sprake van blijvend grasland dat appellante heeft bemaaid en waarvoor zij beschikt over een gebruikersverklaring. Appellante ziet niet in op basis waarvan dit perceel is afgekeurd. In ieder geval had appellante niet van tevoren kunnen weten dat verweerder dit perceel niet subsidiabel zou achten.
4. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat bij de beoordeling van perceel 1 is gebleken dat dit perceel is gelegen in een woonwijk in aanbouw (Blauwestad). Het perceel ligt in een gebied waar reeds wegen zijn gelegd en ook enkele woningen zijn gebouwd. Inmiddels worden de kavels op dit perceel te koop aangeboden. Dit toont aan dat de woningbouw in dit gedeelte van Blauwestad al in die mate is ontwikkeld dat niet gesteld kan worden dat het perceel voor landbouw beschikbaar wordt gehouden. Daarom heeft verweerder op basis van artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 geconcludeerd dat perceel 1 niet als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Ook voldoet het perceel, gelet op de luchtfoto 2007, niet aan de omschrijving "blijvend grasland" van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009.
5.1 In geschil is of verweerder perceel 1 terecht in zijn geheel heeft afgekeurd in het kader van appellantes bedrijfstoeslag 2010. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of dit perceel in 2010 kon worden aangemerkt als landbouwgrond die (overwegend) in gebruik was voor landbouwactiviteiten, zoals wordt vereist door artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Verweerder meent dat dit niet het geval is omdat het perceel deel uitmaakt van het nieuwbouwproject Blauwestad en dus niet als landbouwgrond in gebruik is, maar de functie woningbouw heeft.
5.2 Het College kan verweerder hierin niet volgen. Doorslaggevend voor de vraag of een perceel kan worden aangemerkt als landbouwgrond die (overwegend) wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten, is niet alleen de functie van het perceel, maar ook het feitelijk gebruik dat de landbouwer ervan maakt. Dit vloeit voorts uit de tekst van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, en het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim, punt 37) met betrekking tot het vergelijkbare artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 - de voorgangster van Verordening (EG) nr. 73/2009 - geoordeeld dat de vraag of er sprake is van "landbouwgrond", afhangt van het daadwerkelijke gebruik van de betrokken grond.
Verweerder heeft niet betoogd dat de functie woningbouw die perceel 1 volgens hem vervult, (reeds) in 2010 zodanig tot ontwikkeling was gekomen dat dit perceel feitelijk niet meer als grasland kon worden gebruikt. Integendeel, verweerder heeft appellantes stelling dat het door haar opgegeven gedeelte van het perceel in 2010 (nog) uit grasland bestond - hetgeen ook door de luchtfoto wordt bevestigd - onweersproken gelaten. Er is dus geen reden om aan te nemen dat uit de functie van het perceel in dit geval volgt dat appellante de door haar opgegeven oppervlakte in 2010 feitelijk niet als grasland in gebruik had. Dat de kavels inmiddels te koop zouden worden aangeboden is niet relevant; dit zegt immers niets over de situatie in 2010.
Het College begrijpt - mede gelet op verweerders toelichting ter zitting - dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van de gedachte dat een stuk grasland dat bestemd is voor (toekomstige) woningbouw, om die enkele reden in zijn geheel niet als landbouwgrond kan worden aangemerkt. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat die gedachte niet verenigbaar is met artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met dat artikel genomen.
5.3 In het midden kan blijven of sprake is van blijvend grasland in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 1120/2009, nu het perceel in elk geval kwalificeert als grasland in de zin van onderdeel d van dat artikel, en langs die weg als landbouwgrond in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 73/2009.
5.4 Het College gaat voorbij aan verweerders stelling ter zitting dat appellante het perceel niet overwegend voor de landbouw in gebruik had nu verweerder dit kennelijk afleidt uit de functie van het perceel. Naar het oordeel van het College heeft appellante ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het perceel wel voor landbouw in gebruik had. Het College gaat evenzeer voorbij aan de door verweerder ter zitting geuite twijfels wat betreft de vraag of appellante in 2010 de grond wel voor eigen rekening en risico beheerde. In dit verband wijst het College erop dat appellante in bezwaar documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij bevoegd was tot ten minste enigszins autonoom gebruik van perceel 1 voor de landbouwactiviteit die zij stelt op dat perceel te hebben uitgeoefend.
6. Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het hierboven bij randnummer 5.2 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder zal daarbij, met inachtneming van hetgeen bij randnummer 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 moeten vaststellen in overeenstemming met artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld.
Het College hecht eraan om erop te wijzen dat deze termijn in beginsel niet zal worden verlengd.
7. Nadat het besluit is hersteld, zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist, waarbij - zo nodig - ook appellantes beroepsgrond tegen de opgelegde extra korting zal worden beoordeeld. In de einduitspraak zal eveneens worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
Het College:
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit in overeenstemming
te brengen met artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, en dit besluit aan het College toe te zenden.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen