COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/382
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2013 in de zaak tussen
Maatschap A en B, te C, appellante,
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten)
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C.E.B. Haazen).
Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft verweerder op het bezwaar van appellante beslist en daarbij de afwijzing van appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2010 gehandhaafd.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Namens appellante waren aanwezig haar gemachtigde en A. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Appellante is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Appellante heeft daarbij een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 75.03 ha voor de uitbetaling van een overeenkomstig aantal toeslagrechten met een totale (bruto) waarde van € 58.769,00. Bij brief van 18 mei 2011 heeft verweerder appellante geconfronteerd met zijn voornemen haar aanvraag geheel af te wijzen wegens het opzettelijk opgeven van het in de visie van verweerder niet subsidiabele gewasperceel 1 met een oppervlakte van 2.75 ha. Appellante heeft hierop bij brief van 30 mei 2011 gereageerd en aangegeven dat het bij het opgeven van dit perceel naar haar mening om een vergissing gaat. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2010 afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd.
2. Appellante erkent dat wat betreft het opgeven van perceel 1 sprake is geweest van een misverstand en dat voor dit perceel, achteraf gezien, niet aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Dit vanwege het feit dat de gemeente het perceel tegen de zomer zelf in gebruik nam ter realisatie van de woonbestemming. De publiekrechtelijke bestemming van een perceel is op zichzelf echter onvoldoende om het af te keuren. Bepalend is het feitelijk gebruik. Vast staat dat het perceel vanaf begin 2010 tot ruim na 15 mei 2010 met gras beteeld is geweest. Hoewel delen van het perceel ook als pad werden gebruikt, betekent dat niet dat het gehele perceel op 15 mei 2010 niet subsidiabel was, aldus appellante.
3. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat alle opgegeven percelen gedurende het gehele jaar aan alle subsidiabiliteitsvoorwaarden moeten voldoen. Op de luchtfoto is te zien dat perceel 1 overwegend een kale vlakte met twee fietspaden naast een woonwijk is. Nu perceel 1 niet beteeld is, voldoet dit perceel niet aan de definitie van landbouwgrond. In de zomer van 2010 heeft de gemeente Zevenaar het perceel in gebruik genomen voor niet agrarische doeleinden. Daarnaast moet appellante voor perceel 1 over een gebruikstitel hebben beschikt. Deze had appellante niet.
4.1 Het College overweegt dat, gelet op artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, een perceel enkel subsidiabel is indien dit perceel op 15 mei van het betrokken premiejaar ter beschikking van de landbouwer staat. Hiervoor volstaat niet dat de landbouwer het perceel feitelijk gebruikt. In navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het College in eerdere uitspraken (van 6 juli 2012, AWB 10/302 en van 18 oktober 2012, AWB 11/155; www.rechtspraak.nl, LJN: BX4913 en BY1553) immers geoordeeld dat de landbouwer ook over een gebruikstitel dient te beschikken die hem de bevoegdheid verleent om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken.
4.2 Niet in geschil is dat appellante voor dit perceel niet over een gebruikstitel beschikte die haar de bevoegdheid verleende om dit perceel op 15 mei 2010 voor landbouwactiviteiten te gebruiken. Zij had voor 2010 immers geen afspraken gemaakt met de rechthebbende van het perceel - de gemeente Zevenaar - waaraan zij een dergelijke bevoegdheid had kunnen ontlenen. Het perceel stond dus niet tot haar beschikking in de zin van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Appellantes stelling dat zij in de veronderstelling verkeerde wel over een titel te beschikken en dat zij het perceel gedurende enige tijd - met inbegrip van 15 mei 2010 - feitelijk heeft gebruikt, doet daaraan niet af. Verweerder heeft perceel 1 voor appellante dus terecht in zijn geheel niet als subsidiabele oppervlakte in aanmerking genomen.
4.3 Het College overweegt in aanvulling hierop dat perceel 1 volgens verweerder voor een omvangrijk deel uit kale, onbeteelde oppervlakte bestaat, waaronder een fietspad (in aanleg). Deze opvatting vindt steun de in luchtfoto 2010 van dit perceel. Appellante heeft gesteld dat zij het perceel heeft ingezaaid, bemest en gehooid, maar het College acht dit geen overtuigende weerspreking van de op de luchtfoto 2010 duidelijk zichtbare toestand van het perceel. Appellante heeft ter zitting ook aangegeven dat vooral de groene gedeeltes van het perceel zijn ingezaaid en bemaaid. Dat de kale oppervlakte op enig moment voor of na het nemen van de luchtfoto wel met gras was beteeld, is naar het oordeel van het College dan ook niet aannemelijk geworden, waarbij het College mede in aanmerking neemt dat - naar tussen partijen vaststaat - de gemeente Zevenaar het perceel in de zomer voor niet agrarische doeleinden in gebruik heeft genomen.
Dat betekent dat de kale gedeeltes van perceel 1 niet als landbouwgrond in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening (EG) nr. 73/2009 kunnen worden aangemerkt en dus ook om deze reden niet subsidiabel zijn in de zin van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van die verordening.
5. Appellante voert verder aan dat zij te goeder trouw was toen zij gewasperceel 1 opgaf als zijnde in eigen gebruik op 15 mei 2010. Appellante baseerde zich op informatie van de gemeente Zevenaar die zij opvatte als een toezegging dat het perceel, na een onderbreking in 2009, in 2010 weer voor haar beschikbaar was voor de grasteelt, zoals ook in 2008 en daarvoor. Het perceel is ook niet door een ander opgegeven. Pas tegen de zomer 2010 bleek dat de gemeente het perceel zelf wenste te gebruiken. Appellante heeft toen ingestemd met toedeling van een ander perceel. Appellante kon ten tijde van het opgeven van perceel 1 ook niet voorzien op welke delen de grasgroei niet goed op gang zou komen. Zij ging er te goeder trouw van uit dat het perceel net als voorheen geheel geschikt en in gebruik was voor de grasteelt. Van een opzettelijk onjuiste opgave is geen sprake.
6. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellante met perceel 1 een duidelijk niet subsidiabel perceel heeft opgegeven, waarvoor appellante op 15 mei 2010 ook niet over een titel beschikte. Daarbij is relevant dat deze oppervlakte nodig was om zoveel mogelijk toeslagrechten te verzilveren, en ook is relevant dat appellante de fietspaden en een gebouwtje op dit perceel niet heeft uitgetekend. Verder heeft appellante stilgezeten toen de gemeente perceel 1 in de zomer weer in gebruik nam. Appellante heeft niet gereageerd op de zogenoemde e-bopbrief van 6 november 2010 waarbij zij in de gelegenheid is gesteld om haar aanvraag naar beneden bij te stellen om een korting te voorkomen. Dit levert naar de mening van verweerder opzet op.
7.1 Het College overweegt dat appellante er als professioneel landbouwer mee bekend geacht mag worden dat slechts percelen die de landbouwer op grond van enige gebruikstitel bevoegd is te gebruiken en die kwalificeren als landbouwgrond, mogen worden opgegeven in het kader van de bedrijfstoeslag. Gelet op hetgeen hiervoor bij randnummers 4.2 en 4.3 is overwogen staat vast dat appellante voor perceel 1 niet over een gebruikstitel beschikte en dat een omvangrijk deel ervan niet kwalificeert als landbouwgrond.
7.2 Naar het oordeel van het College is moeilijk voorstelbaar dat appellante niet wist dat zij geen gebruikstitel had, althans dat zij geen ernstige twijfels omtrent het bestaan van een dergelijke titel koesterde. Appellante beschikte - naar niet in geschil is - in 2008 weliswaar nog wel over een titel, maar in 2009 niet meer, nu de gemeente Zevenaar het perceel zelf in gebruik had genomen voor werkzaamheden. Appellante heeft daarbij geen omstandigheden aangedragen die aannemelijk maken dat zij ervan kon uitgaan dat de gemeente haar dit perceel in 2010 desondanks opnieuw in gebruik wilde geven. In ieder geval bood de feitelijke toestand van perceel 1 - zoals deze bij randnummer 4.3 is besproken - geen steun voor de gedachte dat de werkzaamheden op het perceel in 2010 waren beëindigd en dat het weer beschikbaar was voor de landbouw.
Ook als juist is dat appellante op basis van toezeggingen van de gemeente kon menen dat zij in 2010 in ieder geval enig perceel landbouwgrond in gebruik zou mogen nemen, kan appellante - zonder uitdrukkelijke afspraken met de gemeente - er niet van uit zijn gegaan dat juist perceel 1 - dat de gemeente het jaar ervoor zelf in gebruik had genomen en waarop de sporen van werkzaamheden nog goed zichtbaar zijn - haar opnieuw voor landbouw in gebruik zou worden gegeven.
7.3 Op grond hiervan komt het College tot het oordeel dat appellante, toen zij perceel 1 op haar op 12 mei 2010 ingediende Gecombineerde opgave invulde, wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij voor dit perceel niet over een gebruikstitel beschikte. Onder die omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van een opzettelijk te hoge aangifte. Vast staat voorts dat de door appellante voor perceel 1 opgegeven oppervlakte groter is dan 0,5% van de geconstateerde oppervlakte. Verweerder heeft appellante met toepassing van artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dus terecht geen bedrijfstoeslag 2010 toegekend.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, raadsheer, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen