COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/248
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2013 in de zaak tussen
Maatschap A en B, te C, appellante,
(gemachtigde: mr. R. Scholten)
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigden: mr. C.E.B. Haazen en mr. M.A.G. van Leeuwen).
Bij besluit van 9 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de (netto) hoogte van appellantes bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld op € 16.567,56.
Bij besluit van 9 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 9 juni 2011 herroepen en de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 16.500,12.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Daarbij is van de zijde van appellante niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Appellante is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte - inclusief slotenmarge - van 41.34 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder een oppervlakte van 0.46 ha afgekeurd; het hiermee overeenkomende bedrag aan bedrijfstoeslag heeft verweerder niet uitbetaald.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang - de afgekeurde oppervlakte vergroot tot 0.63 ha en op basis daarvan de bedrijfstoeslag 2010 opnieuw vastgesteld. Verweerder heeft aangegeven het appellante in dat licht te veel betaalde bedrag van € 67,44 niet terug te vorderen, omdat dit bedrag lager is dan € 100,--.
3. Appellante is het er niet mee eens dat verweerder perceel 5 bij het primaire besluit heeft opgedeeld in twee percelen omdat er een pad door het perceel zou lopen. Doordat het vee in de zomerperiode dwars door het perceel heen loopt, komt er grond door het gras heen hetgeen tot verkleuring van het gras leidt. Het is echter geen permanent onverhard pad. Vanuit de lucht is een bruin-grijze strook waarneembaar, mede doordat appellante met de tractor van het ene perceel naar het andere rijdt. Alleen in de periode half mei tot half september komt er grond door het gras naar boven doordat eroverheen wordt gereden en het vee eroverheen loopt. Het is echter wel degelijk beteelbare grond waarop wordt gemaaid en die wordt begraasd.
4. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat hij voor het vaststellen van de oppervlakte uitgaat van de subsidiabele oppervlakte. Perceel 5 is gesplitst omdat op de luchtfoto 2010 en ook op de luchtfoto's van 2008 en 2009 duidelijk is te zien dat er een onverhard pad in het perceel ligt. Een dergelijk pad is niet subsidiabel.
5. Het College onderschrijft het standpunt van verweerder. De luchtfoto's van 2008 tot en met 2010 laten zien dat het door appellante ingetekende perceel 5 in die jaren wordt doorkruist door een strook onbeteelde grond. In hetgeen appellante aanvoert ziet het College geen reden om te betwijfelen dat - zoals verweerder stelt - deze strook grond in gebruik is als (onverhard) pad. Integendeel, appellante geeft zelf ook aan dat zij er met de tractor overheen rijdt.
Grond die als pad in gebruik is levert geen subsidiabele oppervlakte op in de zin van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Verweerder heeft het pad dus terecht niet als subsidiabel beschouwd. Appellante heeft daarbij niet onderbouwd dat dit pad enkel in de periode van half mei tot half september aanwezig was, dus het College gaat aan die stelling voorbij, nog daargelaten of die stelling tot de conclusie zou kunnen leiden dat de betrokken oppervlakte wel als subsidiabel had moeten worden aangemerkt.
6. Appellante voert aan dat verweerder de grenzen bij percelen die aan de sloot liggen soms wel enkele meters van de sloot af intekent. Dat is vreemd, want een koe eet tot aan de sloot en drinkt er ook uit. Ook wordt tot aan de slootkant gemaaid. Verweerder heeft niet de moeite genomen ter plaatse een controle uit te voeren.
7. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat hij voor een aantal percelen tot andere geconstateerde oppervlaktes is gekomen. Naar aanleiding van het verschuiven van de grenzen is ook de slotenmarge voor de desbetreffende percelen herbeoordeeld. De slotenmarge wordt namelijk vastgesteld aan de hand van de grenzen van de aangrenzende percelen. Niet is aangetoond dat verweerder de slotenmarges onjuist zou hebben vastgesteld.
8.1 Het College overweegt dat op de door verweerder overgelegde luchtfoto's is te zien welke oppervlaktes verweerder als subsidiabele landbouwgrond of als subsidiabele slotenmarge heeft aangemerkt. Voorstelbaar is dat verweerder ten onrechte bepaalde langs de sloten gelegen oppervlaktes niet tot de (beteelbare) subsidiabele oppervlakte heeft gerekend, maar appellante heeft geen concrete, op individuele percelen of sloten toegespitste argumenten aangedragen die in deze richting wijzen. Het College is daarbij niet van in het oog springende onjuistheden gebleken wat betreft de wijze waarop verweerder de subsidiabele oppervlakte of slotenmarge op basis van de luchtfoto's heeft vastgesteld. Het College verwerpt deze beroepsgrond derhalve.
8.2 Voor zover appellante van mening is dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten, kan het College haar daarin niet volgen. Verweerder heeft de door appellante opgegeven percelen en slotenmarge gecontroleerd via de referentiegrenzen (de AAN-laag). Dit is een administratieve controle op de voet van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Gelet op het tweede lid van dat artikel is verweerder, indien de adminstratieve controle indicaties omtrent onregelmatigheden oplevert, niet zonder meer verplicht om een controle ter plaatse te verrichten; hiertoe is verweerder enkel gehouden indien dit nodig is. Dat een dergelijke noodzaak in dit geval bestond, is gesteld noch gebleken.
9. Het verbaast appellante dat de bedrijfstoeslag 2010 in het bestreden besluit lager is vastgesteld dan in het primaire besluit. Dit gegeven kan naar het oordeel van het College echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, reeds nu niet geoordeeld kan worden dat appellante er als gevolg van het bestreden besluit feitelijk slechter voor staat. Verweerder heeft er immers uitdrukkelijk van afgezien de volgens het bestreden besluit teveel betaalde bedrijfstoeslag 2010 van appellante terug te vorderen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen