5.1 Appellanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 stellen dat artikel 7a Bp2000 in strijd is met Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (Pb 1992, L364; hierna: Cabotageverordening). Deze verordening, die lidstaten ertoe verplicht om exclusieve concessies uitsluitend in te voeren als daartoe een noodzaak bestaat, is van toepassing op de Nederlandse Waddenzee. Dat de Waddenzee op basis van (inter)nationale regelgeving of Europese regelgeving inzake technische voorschriften voor schepen wordt gekwalificeerd als binnenwater doet volgens appellanten niet af aan het feit dat vervoer op de Waddenzee vervoer over zee in de zin van de Cabotageverordening betreft. In dit verband verwijzen zij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in zaak C-323/03 (arrest van 9 maart 2006, C-323/03, Commissie/Spanje, Jurispr. 2006, blz. I-2161). In dit arrest overwoog het Hof van Justitie onder meer, onder verwijzing naar het arrest van 20 februari 2001 in zaak C-205/99 (Analir e.a.), dat bij de uitlegging van de termen “vervoer over zee […] tussen havens” rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Cabotageverordening, te weten de tenuitvoerlegging van het vrij verrichten van diensten voor cabotage in het zeevervoer. Appellanten stellen dat het onverenigbaar met deze doelstelling is om omvangrijke vervoersdiensten, zoals de bij de concessiebesluiten aan de orde zijnde veerverbindingen, van toepassing van de verordening uit te sluiten op grond van de redenering dat het vervoer over de Waddenzee niet als vervoer over zee in de zin van de Cabotageverordening is aan te merken. Daar komt bij dat de Duitse Waddenzee wel is onderworpen aan de Cabotageverordening. Het is ondenkbaar dat de liberalisering van het zeevervoer binnen de Europese Unie eindigt bij de grens tussen de Nederlandse en Duitse Waddenzee.
Daarnaast wijzen appellanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 erop dat de stelling van verweerder dat zowel op nationaal als op Europees niveau het Waddengebied expliciet als binnenwater is aangemerkt, onjuist is. Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (Pb 2009, L163; hierna: Richtlijn 2009/45), die net als de Cabotageverordening is gebaseerd op artikel 80, tweede lid, EG-verdrag (thans: artikel 100, tweede lid, VWEU) en in de overwegingen verwijst naar de Cabotageverordening, bepaalt in artikel 4, tweede lid, dat iedere lidstaat een lijst van zeegebieden onder zijn jurisdictie moet hebben opgesteld en gepubliceerd. Ter uitvoering van deze richtlijn is in de Regeling veiligheid zeeschepen het Waddengebied aangewezen als klasse D zeegebied.
Bovendien heeft verweerder met de in artikel 7a Bp2000 gehanteerde bewoordingen expliciet willen uitsluiten dat derden via de verbindingen met de Noordzee of door de verbindingen met de Noordzee openbaar personenvervoer verrichten buiten de concessie om. Het geconcessioneerde vervoer omvat dan ook zonder twijfel cabotage met eilanden, zoals gedefinieerd in de Cabotageverordening. Het omvat immers openbaar personenvervoer tussen twee of meer aanlegplaatsen gelegen aan de Waddenzee, dat plaatsvindt via of over (gedeeltes van) (de verbindingen met) de Noordzee.
Voorts betogen appellanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 dat de in artikel 7a, vierde lid, Bp2000 opgenomen mogelijkheid van onderhandse gunning in het geval de concessie voldoet aan de voorwaarden in artikel 5, vierde lid, van de PSO-verordening in strijd is met het Europese recht. De PSO-verordening kan van toepassing worden verklaard op openbaar vervoer over zee, onverminderd de toepasselijkheid van de Cabotageverordening, zo is in artikel 1, tweede lid, van de PSO-verordening bepaald. Aangezien de Cabotageverordening van toepassing is op het openbaar personenvervoer over de Waddenzee moet rekening worden gehouden met de voorschriften die voortvloeien uit de Cabotageverordening.
Voor zover de Cabotageverordening niet van toepassing zou zijn op vervoer op de Waddenzee heeft volgens appellanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 te gelden dat verweerder artikel 5, vierde lid, van de PSO-verordening niet kan toepassen op het openbaar vervoer over de Waddenzee. Deze bepaling kent de mogelijkheid om te opteren voor een onderhandse gunning van concessies met een jaarlijks aantal kilometers openbaar vervoer dat lager ligt dan 300.000. Verweerder kan deze uitzondering echter niet van toepassing verklaren op openbaar personenvervoer over de Waddenzee omdat deze uitzondering niet bedoeld is voor openbaar personenvervoer over zee en binnenwateren. De PSO-verordening is geschreven voor openbaar personenvervoer over spoor en weg. Dit volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de PSO-verordening. De eerste conceptversie van de PSO-verordening die wel van toepassing was op openbaar personenvervoer over de binnenwateren bevatte immers geen kilometerdrempel. Pas op het moment dat openbaar personenvervoer over zee- of binnenwateren werd uitgezonderd van de PSO-verordening is de kilometerdrempel in het voorstel opgenomen.
Tot slot wijzen appellanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 er op dat verweerder er voor heeft gekozen slechts de mogelijkheid van onderhandse gunning uit de PSO-verordening van toepassing te verklaren op het openbaar personenvervoer over de Waddenzee. Dit is in strijd met artikel 1, tweede lid, van de PSO-verordening dat het blijkens de Franse en Engelse tekst uitsluitend mogelijk maakt om alle bepalingen van de PSO-verordening van toepassing te verklaren. Net zoals artikel 5, derde lid, van die verordening gekoppeld is aan artikel 5, vierde lid, is ook de publicatieverplichting in artikel 7 van de PSO-verordening gekoppeld aan de onderhandse gunning. Derhalve had artikel 7, samen met alle overige bepalingen van de PSO-verordening, van toepassing moeten worden verklaard.