COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2013 in de zaak tussen
de Minister van Economische Zaken (voorheen de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie), verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).
Bij besluit van 26 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een schadevergoeding aan appellante toegekend ter hoogte van € 13.946,-.
Bij besluit van 16 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en daarbij het besluit van 26 oktober 2011 herroepen, in die zin dat een hoger bedrag aan schadevergoeding is toegekend, te weten € 14.855,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar accountant B. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1 Appellante exploiteerde sinds 1993 C te [adres].
Op 21 augustus 2009 heeft verweerder besloten om terstond bestuursdwang toe te passen. Bij besluit van 9 september 2009 heeft verweerder die beslissing op schrift gesteld. Bij uitspraak van 12 juli 2011 (AWB 10/42, www.rechtspraak.nl, LJN: BR5061) heeft het College geoordeeld dat verweerder ten onrechte terstond bestuursdwang heeft toegepast en het besluit van 9 september 2009 herroepen. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst het College naar die uitspraak.
Appellante stelt inkomensschade te hebben geleden als gevolg van dit besluit en heeft een verzoek om vergoeding van de door haar geleden schade ingediend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een schadevergoeding toegekend van € 14.855,-. Aan de orde is de vraag of verweerder een hoger bedrag aan schadevergoeding had dienen toe te kennen.
2 Voorop staat dat, in het geval van een verzoek om vergoeding van inkomensschade als gevolg van een onrechtmatig genomen besluit, het op de weg van de verzoeker daarvan ligt de omvang van de geleden schade te onderbouwen of op zijn minst aannemelijk te maken. Het moet daarbij dan gaan om schade, die in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat die verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat het besluit van 9 september 2009 onrechtmatig genomen is en dat verweerder de schade, die appellante als gevolg daarvan heeft geleden, dient te vergoeden.
Verweerder acht aannemelijk dat appellante inkomensschade heeft geleden over de periode vanaf 21 augustus 2009 tot en met december 2009 en heeft door appellante gemiste inkomsten over die periode vergoed. De door appellante verzochte vergoeding van inkomensschade over 2010 en van de gemiste huurinkomsten over 2010 en 2011 van het dierenpension heeft verweerder afgewezen.
3 De gemiste inkomsten in 2009
Verweerder heeft de gemiste inkomsten over 2009 berekend door uit te gaan van de omzet in dezelfde periode in 2008, te weten van 21 augustus 2008 tot en met december 2008, die te vermeerderen met de door appellante gestelde omzetgroei van 13,14% in 2009 en daarop een correctie toe te passen van 40% aan variabele kosten. Daarnaast heeft verweerder nog een correctie toegepast uitgaande van een maximale bezetting van 50% van het dierenpension in die periode, dit in verband met de noodzakelijk aan te brengen aanpassingen. Dit brengt verweerder tot het bedrag van € 14.855,-.
Appellante hanteert een andere berekeningswijze, waarbij zij de omzet over het gehele jaar 2008 als uitgangspunt neemt, deze vermeerdert met het omzetgroeipercentage van 13,14% en waarvan zij de omzet in 2009 aftrekt. Ook appellante past een correctie van 40% aan variabele kosten toe. Dit brengt appellante tot een bedrag van € 34.217,-.
Niet in geschil is thans dat in 2009 een omzetgroeipercentage van 13,14% ten opzichte van 2008 dient te worden toegepast en dat de variabele kosten 40% van de omzet bedragen. Partijen blijven verdeeld over de berekeningswijze en de toegepaste correctie door verweerder in verband met de gestelde 50% bezetting van het dierenpension in de betreffende periode.
Het College acht niet onjuist of onredelijk dat verweerder, voor de berekening van de schade over de periode vanaf 21 augustus 2009 tot en met december 2009, de omzet in diezelfde periode van het jaar ervoor als uitgangspunt heeft genomen. Appellante stelt dat verweerder hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden met de piekperiodes, die vanwege de vakantiespreiding elk jaar anders kunnen liggen, maar zij heeft dat betoog niet met concrete gegevens onderbouwd. Voor het College is daarom niet voldoende vast komen te staan dat appellante in die zin tekort wordt gedaan doordat verweerder de omzet in de periode van 21 augustus 2008 tot en met december 2008 als uitgangspunt heeft genomen.
Verweerder heeft vervolgens een correctie van 50% toegepast, omdat appellant volgens de inschatting van verweerder tijdens het verrichten van de vereiste aanpassingen op het gebied van het dierenwelzijn in de betreffende periode in 2009 in het meest gunstige geval een bezetting van 50% had kunnen realiseren. Ter zitting van het College heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat die correctie van 50% bij nader inzien ten onrechte is toegepast, omdat aan de omzet over 2008 reeds een (voor het verrichten van de vereiste aanpassingen voldoende) lagere bezetting ten grondslag lag in verband met het laagseizoen. Dit betekent dat de grief, dat de gemiste inkomsten over 2009 te laag zijn vastgesteld, doel treft.
Ter zitting van het College heeft verweerder te kennen gegeven dat hij zich, wat betreft de vaststelling van het bedrag aan gemiste inkomsten in 2009, refereert aan het oordeel van het College. Het College ziet geen reden om thans niet zelf in de zaak te voorzien en stelt het bedrag aan gemiste inkomsten in 2009 vast op € 29.710,- (de omzet over dezelfde periode in 2008, zijnde € 43.766,-, vermenigvuldigd met een groeipercentage van 13,14% en met een correctie van 40% vanwege de variabele kosten).
4 De gemiste inkomsten in 2010
Verweerder heeft geen vergoeding voor de inkomensschade over 2010 toegewezen, omdat appellante van 21 augustus 2009 tot en met december 2009 de tijd heeft gehad het bedrijf op orde te krijgen. Die termijn acht verweerder redelijk. Appellante kan de verminderde inkomsten in 2010 daarom niet meer wijten aan het besluit van 9 september 2009.
Appellante stelt dat zij viel onder het overgangsrecht van het Honden- en Kattenbesluit 1999, zodat zij nog tot maart 2012 de tijd zou hebben gehad om haar bedrijf aan de nieuwe eisen van die regeling aan te passen. Er dienden wel enkele aanpassingen te worden verricht, maar deze hadden op korte termijn gerealiseerd kunnen worden. Sluiting zou niet nodig zijn geweest. Om weer open te mogen, verlangde verweerder echter dat het dierenpension al aan de nieuwe en strengere eisen voldeed. Dat heeft ertoe geleid dat zij langer de tijd nodig had voor alle benodigde aanpassingen. Pas op 30 april 2010 konden de deuren weer open, aldus appellante.
Het College is – met verweerder – van oordeel dat appellante, vanaf het moment dat bestuursdwang is toegepast, voldoende tijd tot haar beschikking heeft gehad om het bedrijf zodanig aan te passen dat het met ingang van 1 januari 2010 had kunnen voldoen aan de geldende dierenwelzijnsbepalingen. Per die datum had het bedrijf dan ook weer kunnen openen. Appellante heeft niet onderbouwd dat een termijn van ruim vier maanden niet voldoende zou zijn geweest om de benodigde aanpassingen – waaronder ook de aanpassingen op grond van de nieuwe en strengere normen – (grotendeels) te (laten) realiseren. Gelet daarop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inkomensschade over 2010 onvoldoende verband heeft met het onrechtmatige besluit van 9 september 2009 en die schade daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor zover appellante voorts nog betoogt dat inkomensschade is voortgevloeid uit imagoschade, is het College van oordeel dat dit onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Te meer nu het College in zijn onder 1 genoemde uitspraak oplegging van een last onder bestuursdwang wel rechtmatig heeft geoordeeld.
Verweerder heeft overwogen dat de vastgestelde huurprijs van het dierenpension in 2010 en 2011 een afspraak is tussen appellante en de huurder en dus niet het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 9 september 2009. Appellante betoogt dat de lagere huurprijs het gevolg is van de drastisch afgenomen bezetting vanwege alle negatieve publiciteit en dat de huurder als nieuwe exploitant van het heropende dierenpension daardoor de normale huurprijs niet zou kunnen opbrengen.
Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden het verzoek om (schade)vergoeding van de huurinkomsten over de jaren 2010 en 2011 heeft afgewezen. De vastgestelde huurprijs voor het dierenpension is een afspraak tussen appellante en de nieuwe exploitant van het dierenpension, en is afhankelijk van de afwegingen die appellante als verhuurder in deze heeft gemaakt. Door appellante is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde lagere huuropbrengst over 2010 en 2011 door het verhuren van het heropende dierenpension aan een nieuwe exploitant een gevolg is van het onrechtmatig besluit van verweerder van 9 september 2009. Wat betreft de schade als gevolg van negatieve publiciteit, verwijst het College naar hetgeen het heeft geoordeeld over de gevorderde imagoschade.
Gelet op het voorgaande, komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het College stelt voorts, zelf in de zaak voorziend, het bedrag aan schadevergoeding wegens het onrechtmatig genomen besluit van 9 september 2009 vast op € 29.710,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7 Proceskosten en griffierecht
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt bepaald.
De vergoeding van reiskosten stelt het College vast op € 48,20 (op basis van openbaar vervoer, retour tweede klas [adres] - [adres]).
De kosten van appellantes accountant B als deskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van het College was het inroepen van B als deskundige redelijk en is ook diens tijdsbesteding van tien uur redelijk. Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Wet tarieven in strafzaken is in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van dit tarief is het College niet gebleken. Het College stelt de kosten van B als deskundige derhalve vast op € 812,30 (tien uren x het uurtarief van € 81,23).
Tot slot zal het griffierecht in beroep aan appellante moeten worden vergoed.
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt het bedrag aan schadevergoeding vast op € 29.710,-.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte
proceskosten, tot een bedrag van in totaal € 860,50;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 156,- aan haar wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. C.J. Waterbolk en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.
w.g. H.A.B van Dorst-Tatomir w.g. P.H. Broier