3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant komt in zijn eerste grief op tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1, inhoudende dat appellant bij het opstellen van de overnamebalans van G B.V. (hierna: G) niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam registeraccountant verwacht mocht worden. Appellant stelt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zich ervan had moeten vergewissen of de koopprijs van € 950.000,- betrekking had op de aandelen dan wel op de in de besloten vennootschap aanwezige onroerende zaak. Appellant heeft aangevoerd dat door klagers aan hem is meegedeeld dat de waarde van de aandelen € 950.000,- was en dat hij daar van uit heeft mogen gaan. Daar komt volgens appellant bij dat uit zijn aan klagers toegezonden concept-overnamebalans zonneklaar blijkt dat hij hiervan is uitgegaan, zodat de (professionele) adviseurs van klagers hadden kunnen en moeten ingrijpen, indien dat niet de bedoeling was geweest. Appellant heeft, ondanks dat hij klagers daarom heeft gevraagd, geen stukken tot zijn beschikking gekregen op grond waarvan hij had kunnen verifiëren dat de waarde van de onroerende zaak
€ 950.000,- zou zijn. De raad van tucht heeft dan ook volgens appellant ten onrechte geconcludeerd dat de door appellant opgestelde overnamebalans per 11 april 2006 een deugdelijke grondslag mist en dat appellant hiervan een verwijt valt te maken.
Het College overweegt ter zake als volgt.
Niet in geschil is dat appellant de opdracht had om een overnamebalans en een afrekening te maken. Voorafgaand aan deze opdracht heeft appellant reeds sedert een aantal jaren werkzaamheden als accountant voor klagers en G verricht. De stelling van appellant dat hij heeft mogen uitgaan van de mededelingen van klagers en dat hij de overnamebalans heeft kunnen opstellen aan de hand van de van klagers verkregen informatie, volgt het College niet. Zelfs indien de stelling van appellant gevolgd zou kunnen worden dat hij begrepen heeft dat de waarde van de aandelen € 950.000,- was, moet immers in ieder geval worden vastgesteld dat appellant in dat geval de waarde van het pand niet kende. Het College vermag niet in te zien hoe appellant, als accountant, zonder over deze informatie te beschikken een overnamebalans heeft kunnen opstellen. Dat uit het overzicht dat appellant aan klagers heeft gestuurd zou blijken dat hij is uitgegaan van de waarde van de aandelen en de adviseurs van klagers daar niet op hebben gereageerd, wat daar verder ook van zij, laat onverlet dat appellant een eigen verantwoordelijkheid had om te verifiëren dat hij over voldoende – en evident over de juiste – informatie beschikt.
Het College betrekt hierbij dat appellant ter zitting heeft bevestigd niet – meer – te weten waarom de latente (toekomstige) belastingschuld is berekend op basis van € 950.000,-, terwijl tevens is bevestigd dat de stille reserve alleen in de onroerende zaak zat. Dit had minst genomen reden behoren te zijn voor appellant om nadere vragen te stellen, omdat hieruit afgeleid zou kunnen worden dat bedoeld bedrag zag op de waarde van de onroerende zaak en niet op de waarde van de aandelen. Appellant heeft dit – verwijtbaar – nagelaten.
Nu appellant voorts stelt dat hij wel om onderliggende stukken heeft gevraagd maar die niet heeft gekregen en hij desondanks een overnamebalans heeft opgesteld, is het College van oordeel – evenals de raad van tucht – dat de door appellant opgestelde overnamebalans een deugdelijke grondslag mist en dat appellant hiervan een verwijt valt te maken. Doordat appellant, naar hij heeft gesteld, slechts heeft opgeschreven wat hem is verteld, kennelijk zonder zich af te vragen of dit te rijmen viel met de overige hem wel ter beschikking staande informatie en of hetgeen hem zou zijn verteld wel op deze manier verwerkt kon worden, heeft hij bovendien, zoals ook de raad van tucht heeft geoordeeld, de eer van de stand der registeraccounts geschaad.
De eerste grief faalt derhalve.
3.2 Appellant heeft zijn tweede grief gericht tegen de opgelegde maatregel en gesteld dat voor zover hem een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt, de maatregel van schriftelijke berisping te zwaar is. Appellant stelt hierbij dat hij heeft vertrouwd op de informatie welke hem door klagers is meegedeeld en dat hij daarmee en daardoor niet dusdanig heeft gehandeld dat hij de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad.
Het College ziet evenwel ten aanzien van de maatregel geen aanleiding anders te oordelen dan de raad van tucht. In paragraaf 3.1 is reeds geoordeeld dat niet alleen de door appellant opgestelde overnamebalans een deugdelijke grondslag mist, maar ook dat appellant daarmee de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad. Tevens neemt het College – evenals de raad van tucht – in aanmerking dat appellant door te handelen zoals hij heeft gedaan, mede gelet op de financiële belangen die bij een overnamebalans een grote rol spelen, geen inhoud heeft gegeven aan de specifieke deskundigheid waarvoor aan hem als accountant het opstellen van zodanige balans was toevertrouwd. Het College acht dit dusdanig ernstig dat het opleggen van de maatregel van een schriftelijke berisping passend en geboden is.
3.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.4 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de artikelen 5 en 11 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994).