ECLI:NL:CBB:2013:BZ4366

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWN 10/1260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Verwayen
  • W.E. Doolaard
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak over overtredingen van de Verordening Varkensleveringen door een varkenshouder

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen appellant A, een varkenshouder, die in beroep is gegaan tegen een tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees. De tuchtuitspraak, gedateerd op 8 oktober 2010, betrof meerdere overtredingen van de Verordening Varkensleveringen (PVV) 2007. De appellant had varkens afgevoerd naar meer dan zes D-bedrijven binnen een periode van zes weken, wat in strijd is met de regels die zijn opgesteld om de verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen. De overtredingen werden vastgesteld door een controleur van het Centrum voor Bedrijfsdiensten B.V. en resulteerden in een geldboete van € 2000,-, waarvan € 1000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

De appellant voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor de overtredingen, omdat hij recentelijk was gewisseld van varkenshandelaar en dat hij in een overmachtssituatie verkeerde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de appellant zich bewust was van de regels en dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij geen andere mogelijkheden had om de varkens af te voeren zonder de regels te overtreden. Het College benadrukte het belang van naleving van de Verordening voor de gezondheid van de Nederlandse varkensstapel en wees de grieven van de appellant af.

De uitspraak van het College bevestigde de tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. Het College concludeerde dat de opgelegde boete in verhouding stond tot de ernst van de overtredingen en dat de appellant niet had aangetoond dat hij in een overmachtssituatie verkeerde. De uitspraak onderstreept de noodzaak van strikte naleving van de regelgeving in de varkenshouderij om de verspreiding van dierziekten te voorkomen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1260 14 februari 2013
20312 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een tuchtuitspraak nr. TPVV 10/2010 van het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees, Kamer Primaire Sector (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij brief van 11 oktober 2010 heeft het tuchtgerecht appellant afschrift toegezonden van zijn hiervoor vermelde tuchtuitspraak van 8 oktober 2010.
Bij brief van 17 november 2010, bij het College binnengekomen op 18 november 2010, heeft appellant tegen de tuchtuitspraak beroep ingesteld.
Bij brief van 9 december 2010 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 januari 2013. Appellant is in persoon verschenen. Van de zijde van het Productschap Vee en Vlees (hierna: productschap) zijn verschenen mr. R.B.R. Henke en ir. M. van Lent.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. De tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een bedrijfslichaam kunnen worden gesteld, zijn:
(…)
b. geldboete;
(…)
Artikel 4
1. De geldboete bedraagt tenminste € 3 en ten hoogste een bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
3. De geldboete kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd.
In de Verordening van het bestuur van het Productschap Vee en Vlees van 31 oktober 2007 houdende de regulering van varkensleveringen (Verordening Varkensleveringen (PVV) 2007) (hierna: Verordening) is het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
j. B-bedrijf: varkenshouderijbedrijf, dat krachtens artikel 3 is aangewezen als B-bedrijf;
(…)
Artikel 3
De voorzitter wijst op aanvraag van de ondernemer diens varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenhouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het bedrijfsmatig produceren van biggen.
Artikel 9
Het is de ondernemer verboden een of meer varkens te vervoeren van of naar, af te voeren of te doen afvoeren van een varkenshouderijbedrijf of een verzamelcentrum dan wel te ontvangen of aan te voeren op een varkenshouderijbedrijf.
(…)
Artikel 13
(…)
2. In afwijking van artikel 9 is het de ondernemer die een B-bedrijf exploiteert toegestaan een of meer varkens van dat bedrijf te vervoeren, doen vervoeren, af te voeren of te doen afvoeren, voor zover in een periode van zes weken slechts varkens worden afgevoerd naar ten hoogste zes D-bedrijven (…).
(…) "
3. Het berechtingsrapport
In het berechtingsrapport, op 19 augustus 2010 opgemaakt door C, controleur bij Centrum voor Bedrijfsdiensten B.V., is het volgende vermeld:
"Het bedrijf van [appellant] (…) is op aanvraag van de ondernemer door de voorzitter van het Productschap Vee en Vlees aangewezen als een B-bedrijf zijnde een varkenshouderijbedrijf waar vrouwelijke varkens worden gehouden voor het bedrijfsmatig produceren van biggen (artikel 3 Verordening Varkensleveringen (PVV) 2007).
(…)
Op 4 augustus 2010 (…) had ik relatant (…) een telefoongesprek met [appellant] (…).
De reden van dit telefoongesprek is de constatering dat, uit de aan mij ter beschikking gestelde gegevens van het Identificatie & Registratie Varkensleveringen bureau (I&RVL-bureau) is gebleken, dat in de periode van 19 mei 2010 tot en met 13 juli 2010 betreffende het bedrijf van [appellant] (…) niet aan de eis is voldaan als B-bedrijf niet naar meer dan zes andere D-bedrijven varkens af te voeren binnen een periode van zes weken.
Op 23 juni 2010 zijn er vleesbiggen afgevoerd naar het D-bedrijf (…), waarmee sinds 19 mei 2010 het aantal leveringen van vleesbiggen aan meer dan zes andere D-bedrijven is overschreden (…). Vervolgens heeft er een tweede overtreding plaatsgevonden door de levering op 1 juli 2010 aan (…), een derde overtreding door de levering op 7 juli 2010 aan (…) en een vierde overtreding door de levering op 13 juli 2010 aan (…), allen zijnde D-bedrijven.
(…)
Er is door de voorzitter van het Productschap Vee en Vlees geen individuele ontheffing verleend van de verplichtingen voortvloeiend uit de Verordening Varkensleveringen (PVV) 2007 aan [appellant] (…).
Op bovengenoemde datum en tijd heb ik relatant (…) mij telefonisch bij [appellant] (…) bekend gemaakt en hem de reden van mijn telefonisch contact duidelijk gemaakt. Ik heb [appellant] (…) op de hoogte gebracht van de door mij geconstateerde overtredingen betreffende het als B-bedrijf, binnen de zes weken leveren van vleesbiggen aan meer dan zes andere D-bedrijven.
[Appellant] (…) verklaarde mij op mijn vragen het volgende zakelijk weergegeven:
"Ik ben verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op mijn bedrijf. De overtredingen die u noemt kunnen wel kloppen. Ik ben gewisseld van varkenshandelaar. De eerste weken moesten de biggen her en der geplaatst worden omdat er nog geen koppeling was gemaakt met een paar vaste afnemers. Ik heb op een gegeven moment wel tegen de handelaar gezegd dat het over moest zijn met de overtredingen. Ik heb nu een koppeling met een bedrijf dat circa 95% van mijn biggen kan afnemen."
Ik heb [appellant] (…) van mijn bevindingen op de hoogte gebracht en hem medegedeeld dat jegens hem een berechtingsrapport zal worden opgemaakt ten behoeve van tuchtrechtelijke afhandeling. (…) "
4. De bestreden tuchtuitspraak
Het tuchtgerecht heeft op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van betrokkene geoordeeld dat vast is komen te staan dat op het bedrijf van appellant vier keer in strijd met de Verordening varkens zijn afgevoerd. Het tuchtgerecht heeft als tuchtrechtelijke maatregel opgelegd een geldboete van € 2000,-, waarvan € 1000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het tuchtgerecht heeft zijn uitspraak als volgt gemotiveerd:
" Om een gezonde Nederlandse varkensstapel te houden, is regulatie van de contactstructuur in de Nederlandse varkenshouderij noodzakelijk. Door specifieke regels met betrekking tot de aan- en afvoer van varkens wordt het risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk beperkt. (…) De toegestane contacten zijn afhankelijk gesteld van de veterinaire waarborgen waaraan de varkenshouderijbedrijven zijn onderworpen. De verordening onderscheidt daarbij zes regimes die geduid worden met een A-, B-, C-, D-,E- of F-status. Afhankelijk van de status is het varkenshouderijbedrijf, in afwijking van het algemene aan- en afvoerverbod van varkens, een beperkt aantal aan- en afvoermogelijkheden toegestaan. Naarmate de veterinaire en hygiënische omstandigheden op een bedrijf dat rechtvaardigen, is het aantal contactmogelijkheden groter. Door varkens aan- of af te voeren in strijd met de voorschriften van de verordening is risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten vergroot. Daarmee is een gevaar voor de hele varkenssector in Nederland ontstaan.
(…)
[Appellant] (…) voert aan dat de overtredingen zijn begaan nadat hij een andere handelaar in de arm genomen had. Dit beeld wordt bevestigd door het feit dat de vier overtredingen in een relatief kort tijdbestek zijn begaan. Het Tuchtgerecht heeft daarom de indruk dat het om incidentele overtredingen gaat, als gevolg van een "inregelprobleem". Om die reden, en omdat aan [appellant] (…) niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, legt het Tuchtgerecht de geldboete deels voorwaardelijk op.
(…) "
5. Het standpunt van appellant
Appellant heeft het volgende aangevoerd.
Appellant vindt de boete - voor zover onvoorwaardelijk opgelegd - een erg zwaar middel. Volgens hem is onvoldoende rekening gehouden met de overmachtssituatie - appellant is naar een andere handelaar overgegaan - waarin hij zich op dat moment bevond. Verder is appellant van mening dat hij de varkenssector niet in gevaar heeft gebracht. In het IKB zijn voldoende maatregelen getroffen om ziekte-insleep en -verspreiding te voorkomen. Ook het identificatie en registratiesysteem zorgt voor een goede tracering van de varkens, zodat bij eventuele problemen direct in beeld is welke contacten er zijn geweest.
Tot slot staat de Verordening al geruime tijd ter discussie. Deze is niet meer van deze tijd. Veel handelaren hebben klachten dat ze met de Verordening niet uit de voeten kunnen.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt voorop dat de door appellant niet nader onderbouwde stellingen (-) dat de Verordening al geruime tijd ter discussie staat, (-) niet meer van deze tijd is en (-) er veel klachten van handelaren zijn, geen aanknopingspunt bieden om tot onverbindendheid van de Verordening te concluderen.
6.2 De overige grieven van appellant zijn uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde boete.
6.3 Het College is van oordeel dat de grief van appellant dat de hoogte van de opgelegde boete niet verhouding staat tot de ernst van de gepleegde feiten, faalt.
In dit verband overweegt het College met het tuchtgerecht dat het van groot belang is dat een varkenshouderijbedrijf zich houdt aan de voorschriften die zijn neergelegd in de Verordening met het oog op het houden van een gezonde Nederlandse varkensstapel. Verspreiding van besmettelijke dierziekten wordt op deze manier zoveel mogelijk beperkt. Naar het oordeel van het College kan door de handelwijze van appellant gevaar voor de Nederlandse varkenssector ontstaan.
6.3.1 Appellant heeft zich willens en wetens niet gehouden aan de voorschriften zoals neergelegd in artikel 9 en artikel 13, tweede lid, van de Verordening. Bij brief van 24 juni 2010 van het productschap is appellant op de hoogte gesteld van de door hem op 23 juni 2010 gepleegde overtreding, terwijl appellant nadien nog drie maal (1 juli 2010, 7 juli 2010 en 13 juli 2010) dezelfde overtreding heeft begaan.
6.3.2 Voorts zijn deze vier transporten, anders dan appellant stelt, niet aan te merken als één overtreding. Daaraan doet niet af, dat appellant er terecht op wijst dat hij door één transport achterwege te laten, geen enkele overtreding gepleegd zou hebben. Uit artikel 13, tweede lid, van de Verordening volgt immers dat in een periode van zes weken varkens niet naar meer dan zes D-bedrijven mogen worden afgevoerd. Voor vaststelling van een overtreding zijn derhalve steeds de transporten die in een periode van zes weken zijn verricht bepalend.
6.3.3 Dat volgens appellant op grond van andere regelingen ook insleep van dierziekten en verspreiding daarvan worden voorkomen, laat de voorschriften van de Verordening, de doelstelling en het belang van de naleving daarvan onverlet.
6.3.4 Voor zover appellant stelt dat niet hij, maar de handelaar de overtredingen heeft begaan, kan het College hem daarin niet volgen. De artikelen 9 en 13, tweede lid, van de Verordening richten zich immers tot de ondernemer. Deze mag niet vervoeren of doen vervoeren. Zeker nu appellant van alle vervoersbewegingen van te voren op de hoogte was gesteld, moet de handelaar geacht worden in opdracht van appellant te hebben gehandeld.
6.3.5 Het College volgt appellant, tot slot, niet in zijn betoog dat sprake is van een overmachtssituatie aan de kant appellant. Geenszins is komen vast te staan dat appellant feitelijk geen andere mogelijkheden ter beschikking stonden om de varkens af te voeren, dan de varkens naar een zevende D-bedrijf af te voeren. Dat appellant niet van die mogelijkheden op de hoogte was, komt voor zijn rekening en risico. Hij had met het productschap contact kunnen opnemen, zodat, zoals de gemachtigde van het productschap te kennen heeft gegeven, naar een oplossing van zijn problemen gezocht had kunnen worden en appellant van de alternatieven van afvoer van de varkens op de hoogte had kunnen worden gesteld. Appellant was van deze mogelijkheid om contact op te nemen op de hoogte gesteld in de onder 6.3.1 bedoelde correspondentie.
6.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.5 Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.E. Doolaard, mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen